Passé composé avoir (répétition) et être (nouveau)

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Oh la la, quel sujet difficile...

Le planning d'aujourd'hui: 

1. On va répéter le p.c. met als hulp.w.w avoir

2. Je vous explique le p.c. met hulpw.w. être 

Doel van de les:

Je kunt de passé composé in het Frans maken met zowel être als avoir als hulpwerkwoord en je weet wanneer je dit moet gebruiken.

Le passé composé

De passé composé is de verleden tijd met 2 werkwoorden.

Bijvoorbeeld: Ik heb gegeten = j'ai mangé.

Tot nu toe heb je geleerd dat je een vorm van het werkwoord avoir gebruikt als hulpwerkwoord, maar soms gebruik je être.

Hoe maken we de P.C?

Hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

Hulpww = être of avoir

Hoe maken we het voltooid deelwoord?

• ww op -er      =      haal - er eraf + -é      =      parler      =      parlé

• ww op -ir       =      haal -ir eraf + -i          =       finir         =      fini

• ww op -re      =      haal -re eraf + -u       =      vendre   =      vendu

Onregelmatige w.w. hebben hun eigen volt.dw. (avoir-eu, être-été)

hulpww avoir of être

In de meeste gevallen gebruik je het hulpww AVOIR om de passé omposé te maken. (net als in het Nederlands --> ik heb gezongen, we hebben nagedacht)

Je gebruikt het hulpww ÊTRE  bij werkwoorden die in het 'être-huis' staan
Is het hulp.w.w. in NL zijn, dan is dat bijna altijd ook in het FR zo

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Nous ... arrivés au Portugal.

1. es
2. sommes
3. sont
4. êtes

Tu ... allé au supermarché.

1. suis
2. es
3. est
4. sont

Ma soeur ... arrivée à l'heure.

1. êtes
2. es
3. est
4. suis

Les amis ... allés au cinéma.

1. sont
2. suis
3. est
4. êtes

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Elle est ... à Lille. (arriver)

Nous sommes ... à l'école. (aller)

Les garçons sont ... en retard. (arriver)

Tu es ... au marché. (aller)

Sophie et Anne sont ... en France. (arriver)

Klopt de zin in de passé composé?
Vous avez allé à Paris.

1. 
2. 

Je suis arrivée à huit heures.

1. 
2. 

Il est allée à la piscine.

1. 
2. 

Elles sont arrivés à la maison.

1. 
2. 

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
Sarah ... chez le coiffeur. (aller)

Nous ... en Espagne. (arriver)

Les filles ... au concert. (aller)

Ils ... chez moi. (arriver)

Ik heb het doel van vandaag wel/niet bereikt

WEL Ga verder met de socrative die klaar staat

Niet Ga maken opdracht 16 in je boek