Taalverzorging 1

Taalverzorging paragraaf 4.1
Basis/kader blz. 93
Mavo blz. 105
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging paragraaf 4.1
Basis/kader blz. 93
Mavo blz. 105

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen (basis en kader)
- Vandaag leer je een bijvoeglijk naamwoord herkennen. 
- Je leert een bouwplan maken.
- Je leert zinsdelen herkennen
- Je weet wat splitsbare werkwoorden zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen (Mavo)
- Je weet wat een meewerkend voorwerp is.
- Je weet wat een bijwoordelijke bepaling is.
- Je weet wat samengestelde zinnen zijn.
- Je weet wat een vragend voornaamwoord is.

Slide 3 - Tekstslide


Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
'De laatste film van Disney is geweldig'
A
film
B
laatste
C
Disney
D
geweldig

Slide 5 - Quizvraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
'Het bericht op de vage nieuwssite blijkt onjuist'

Slide 6 - Open vraag

Herschrijf de zin:
De pompoen was groot.

Slide 7 - Open vraag

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat is 
één zinsdeel

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 9 - Tekstslide

Bouwplan van een zin
De hond speelde gisteren met zijn baasje in de tuin. 

Wie doet het? / wat gebeurt er? / wanneer? / met wie? / waar?

De vrouw gaat morgen naar de tandarts met haar dochter.


Slide 10 - Tekstslide

Stappenplan: 
1. Zoek de persoonsvorm en zet deze tussen twee strepen
2. Zoek andere werkwoorden in de zin en zet deze tussen twee strepen
3. Zoek het onderwerp en zet deze tussen twee strepen (onderwerp = wie/wat?)

Slide 11 - Tekstslide

Zet strepen in de zin om de zinsdelen te verdelen:
'De boekenlegger is uit mijn boek gevallen'

Slide 12 - Open vraag

Zet strepen in de zin om de zinsdelen te verdelen:
'In het park gaan veel mensen in de ochtend hardlopen'

Slide 13 - Open vraag

SPLITSBARE WERKWOORDEN

Slide 14 - Tekstslide

Noem het werkwoord in de zin:
'Mijn moeder zette vanochtend de vaatwasser aan.'

Slide 15 - Open vraag

Noem het werkwoord in de zin:
'Ik gooi nu echt mijn oude schoenen weg.'

Slide 16 - Open vraag

Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp
voorbeeld: De aanvoerder gaf zijn medespelers de gewonnen kampioensbeker

Aan wie of voor wie + geeft + de aanvoerder + de gewonnen kampioensbeker?

Antwoord: zijn medespelers

Slide 17 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Quinn neemt bloemen mee voor zijn moeder.

Meewerkend voorwerp: aan wie/voor wie + neemt mee + Quinn + bloemen?

Slide 18 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?

'Bjorn leent niemand zijn nieuwe fiets uit'
A
Bjorn
B
leent
C
niemand
D
nieuwe

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De docent Nederlands vertelde aan haar leerlingen een spannend verhaal'

Slide 21 - Open vraag

Bijwoordelijke bepaling
Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Waarmee? Met wie? Wanneer? Waarvandaan? Hoe?

Een zin kan geen, één of meerdere bijwoordelijke bepalingen hebben.

Slide 22 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.

Slide 23 - Tekstslide

Stappenplan
1. Benoem het wwg = alle werkwoorden in de zin
2. Benoem het onderwerp = wie of wat voert het uit?
3. Benoem het lijdend voorwerp = wie of wat is nodig bij de handeling?
4. Benoem het meewerkend voorwerp = Wie of wat is de ontvanger?
5. Alles wat overblijft (waar, wanneer, waardoor, hoeveel) = bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Tekstslide

Wat is de bwb in deze zin:
'De poes kan urenlang slapen'
A
poes
B
kan
C
urenlang
D
slapen

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de bwb in deze zin?
'Eva draagt ook een jurk'

Slide 26 - Open vraag

BWB?
'Linde bewaarde haar dagboek onder haar bed.'

Slide 27 - Open vraag

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen zijn zinnen met meerdere persoonsvormen en onderwerpen. 
Deze zinnen worden bijna altijd verbonden door een voegwoord

Dit is theorie voor de tweede klas, maar elke brugklasser maakt al samengestelde zinnen.

Slide 28 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Deze vier moet je dus gewoon uit je hoofd leren :)

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. 

Slide 29 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Let op:
1. Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
voorbeeld: Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde....
Hier is wie geen vragend voornaamwoord.
2. Andere woorden waarmee je ook een vraag kan beginnen, zoals waar, waarheen, waarom, hoe, etc. zijn geen vragende voornaamwoorden. Wat deze woorden wel zijn leer je later.

Slide 30 - Tekstslide

Wat zijn de vragende voornaamwoorden? Noem er 4.

Slide 31 - Open vraag

Maken:
Kader 1 t/m 7 (blz.93)
Mavo: 1 t/m 10 (blz. 105)

Slide 32 - Tekstslide