Redekundig ontleden theorie + opdrachten

Redekundig ontleden brugklas
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Redekundig ontleden brugklas

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen

Slide 2 - Woordweb

Wat ga je leren?
  1. - persoonsvorm
  2. - zinsdelen
  3. - onderwerp
  4. - werkwoordelijk gezegde
  5. - lijdend voorwerp
  6. - meewerkend voorwerp
  7. - bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Tekstslide

Hoe kun je de PV ook alweer vinden?

Slide 4 - Open vraag

1. persoonsvorm

Kenmerken pv:

- tijd

- getal


Zet altijd de zin in een andere tijd! Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Het teken dat we gebruiken : (pv)

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de PV?
Vanavond speelt Guus Meeuwis op onze school.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de PV?
Daarom zijn de muren van de kantine versierd met slingers en ballonnen.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de PV?
Ook hangen er discolampen aan het plafond.

Slide 8 - Open vraag

2. Zinsdelen
Zinsdeel = Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.

Voor de PV past maar 1 zinsdeel!! 

Elk zinsdeel kan maar 1 naam (teken) krijgen. Je moet dus kiezen!
Elk zinsdeel geeft antwoord op een vraag/ handeling. 


Slide 9 - Tekstslide

2. Zinsdelen
Hoe maak je zinsdelen?

- Zoek de PV en geef deze het juiste teken. Zet er dan zinsdeelstrepen omheen. 
- Kijk welke woordgroepen er voor de PV passen. 
- Geven al je zinsdelen antwoord op een vraag?

Slide 10 - Tekstslide

2. Zinsdelen
Voorbeelden:
| Klas 1TP2 | ( heeft ) | een druk programma | vandaag.||
       wie                hl                           wat                           wanneer
| Vandaag |( heeft ) | klas 1TP2 | een druk programma.||
   wanneer         hl              wie                      wat
| Een druk programma | ( heeft ) | klas 1TP2 | vandaag.||
       wat                                         hl               wie              wanneer

Slide 11 - Tekstslide

Hoeveel zinsdelen heeft de zin:
Onze klas mailt elke maand met enkele Franse scholieren.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 12 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft de zin:
Heeft Floris de Vijfde vroeger op het Muiderslot gewoond?
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft de zin:
Sinds 1975 wordt in onze stad elke zomer een grote braderie georganiseerd.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 14 - Quizvraag

Oefenen met zinsdelen
- Maak de puzzel (via docent).
- Oefen zinsdelen.
- Kijk ook eens een uitlegfilmpje op Youtube.


Oefenen zinsdelen

Slide 15 - Tekstslide

3. Onderwerp
- Stel de vraag: 
WIE/ WAT + PV
- Het antwoord is O.

Het teken voor het O = (onderwerp)

Slide 16 - Tekstslide

3. Onderwerp
Lastige onderwerpen
Vraagzin:
- Je kunt de vraag WIE/WAT + PV niet beantwoorden.
- Soms is het vraagwoord zelf het onderwerp.
- Vul dan (in je hoofd) een antwoord in op de plaats van het vraagwoord. 

Slide 17 - Tekstslide

3. Onderwerp
Voorbeeld:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven.
Wie heeft? Geen antwoord, dus O = ?
| De trainer | (heeft) |  jou | voor je verjaardag | die oorbellen | gegeven.||
WIe heeft? De trainer, dus O = de trainer
In de oorspronkelijke zin is Wie het onderwerp. 

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Dit weekend houdt onze hele buurt een straatfeest.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
De buurvrouw van nummer 33 zet een tent op.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Verwelkomen jouw opa en oma de gasten?

Slide 21 - Open vraag

4. Werkwoordelijk gezegde
Het gezegde vertelt waar de zin om draait. Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
Vb.
Ik maak elk weekend een appeltaart. 
gezegde = maak
Ik heb dit weekend een appeltaart gebakken. 
gezegde = heb gebakken

Slide 22 - Tekstslide

4. Werkwoordelijk gezegde
WG = PV (+ een eventuele rest) Dit zijn dus alle werkwoorden in de zin.
Er zijn 3 resten:
1. { werkwoordelijke rest }
2. [ niet-werkwoordelijke rest ]
3. [ gemengde rest }

Slide 23 - Tekstslide

{ werkwoordelijke rest }
Alle werkwoorden in een zin, behalve de PV.

vb.
| Morgen | (heeft) | (de docent) |de toets | {nagekeken}. ||

|(De docent) | (heeft) | alle toetsen | opnieuw | { laten maken}.||

Slide 24 - Tekstslide

[ niet-werkwoordelijke rest ]
Als bij een scheidbaar samengesteld werkwoord het werkwoord uiteen valt. 

uitslapen     - | (Ik) | (slaap) | vandaag | [uit].|| 
opgeven      - | (Jij) | (geeft) | wel | erg snel | [op].||
doorgeven  - | (Haar zus) | (gaf) | de post | aan de man | [door].||

Slide 25 - Tekstslide

[ gemengde rest }
Als te of aan het voor het hele werkwoord staat. 

| (Sjuul) | (zit) | de hele les | uit het raam | [ te staren}.||
| (Pippa) | (is) | een appel | [aan het eten} | tijdens de les.|| 

Slide 26 - Tekstslide

Zinsdelen + WG
De getuige was overtuigd van haar verhaal.

Slide 27 - Open vraag

Zinsdelen + WG
Mijn broertje verkleedt zich als piraat.

Slide 28 - Open vraag

Zinsdelen + wg
De winkelier was zijn voorraad aan het controleren.

Slide 29 - Open vraag

TOT NU
1. (PV): tijdproef
2. |zinsdelen|: zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past
3. (O): WIE/ WAT + PV
4. WWG: PV + een rest
                  {ww-rest}
                  [niet-ww rest]
                  [gemengde rest}

Slide 30 - Tekstslide

Welk ww wordt op de foto afgebeeld?

Slide 31 - Open vraag

Maak een korte zin met het ww uit de vorige vraag.

Slide 32 - Open vraag

5. Lijdend voorwerp
- Stel de vraag: WAT (WIE) + WG + O?
Het antwoord is het LV.

VB.( Ik )| (pluk) | de appels.

- Niet elke zin heeft een LV.
- LV begint NOOIT met een VZ. 

Slide 33 - Tekstslide

5. Lijdend voorwerp
Voorbeeld:
| (Jayde) | (heeft) | gisteren | tien kilometer | {gerend}.||
WAT heeft Jayde gerend? Antwoord = tien kilometer = LV

| (De scheidsrechter) | (gaf) | de verdediger | een rode kaart. ||
WAT gaf de scheidsrechter? Antwoord = een rode kaart = LV

Slide 34 - Tekstslide

5. Lijdend voorwerp
Nog voorbeelden:
| (Kom) | (je) | Sara | om acht uur | {halen} ?||
WIE kom je halen? Antwoord = Sara = LV

| Uit verveling | (zeurde) | (Jack) | de hele avond. ||
Wat zeurde Jack? Antwoord = X = geen LV
(uit verveling begint met een VZ/ de hele avond is wanneer) 

Slide 35 - Tekstslide

Kan een LV met een voorzetsel beginnen?
A
Ja
B
Nee

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het LV?
De molenaar weegt voor mij het meel af.
A
de molenaar
B
weegt af
C
voor mij
D
het meel

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het LV?
In het nieuwe boek van Simone vd Vlugt staan veel enge passages.
A
in het nieuwe boek van Simone vd Vlugt
B
veel enge passages
C
staan
D
er is geen lv

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het LV?
Hebben jullie vandaag aan je werkstuk gewerkt?
A
hebben
B
aan je werkstuk
C
jullie
D
er is geen LV

Slide 39 - Quizvraag

Welk werkwoord MOET een lijdend voorwerp hebben?
A
eten
B
verslinden

Slide 40 - Quizvraag

Welk werkwoord kan een LV bij zich hebben?
A
zwijgen
B
verzwijgen

Slide 41 - Quizvraag

6. Meewerkend voorwerp
- Als er een LV in de zin staat, kan er ook een MV zijn. 
- Stel de vraag: Aan/ voor wie + WG + O + LV
Het antwoord = MV.
- Controlemiddel: Kijk of je aan/ voor in de zin kunt weglaten of toevoegen. Soms moet je wel de woordvolgorde veranderen. JA-> je hebt een MV. 
Nee -> je hebt geen MV.

Slide 42 - Tekstslide

6. meewerkend voorwerp
- Het MV geeft aan voor wie iets bestemd is. Werkwoorden die een MV kunnen hebben zijn bv. : zeggen, geven, schrijven, vertellen, uitleggen, vragen, lenen, uitreiken, overhandigen, etc.

- Het MV kan met AAN (of VOOR) beginnen. Dit hoeft niet!
- Niet elke zin heeft een MV. 

Slide 43 - Tekstslide

Elke zin heeft een MV.
A
waar
B
niet waar

Slide 44 - Quizvraag

Als er een LV in de zin staat, kan er ook een MV zijn.
A
waar
B
niet waar

Slide 45 - Quizvraag

Welke zinsdelen zoek je voordat je het meewerkend voorwerp zoekt?

Slide 46 - Open vraag

TOT NU!
1. (PV): tijdproef
2. |zinsdelen|: zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past
3. (O): WIE/ WAT + PV
4. WWG: PV + een rest
                  {ww-rest}
                  [niet-ww rest]
                  [gemengde rest}
5. LV:     WIE/ WAT + WG + O
6. MV:    
AAN/ VOOR WIE/ WAT + WG + O + LV



Slide 47 - Tekstslide

7. Bijwoordelijke bepaling
- Geeft een plaats of tijd aan.
- Geeft antwoord op vragen als: waar? - wanneer? - waarom? - hoe? - waardoor? - waarheen? - etc. 
- De vraagwoorden zelf zijn ook BWB.

* De vraagwoorden WIE + WAT horen hier niet bij. Die gebruik je alleen bij PV/ O/ LV/ MV (aan wie/ wat) 

Slide 48 - Tekstslide

7. BWB
- Niet elke zin heeft een bwb.
- Er kunnen meer bwb's in een zin staan. 
- BWB begint vaak met een VZ. 
- Woorden als: niet, wel, misschien, waarschijnlijk, zeker, absoluut, etc -> BWB


Slide 49 - Tekstslide

7. Bijwoordelijke bepaling
voorbeelden:
| (Ik) | ( koop) | een fiets.||
| (Ik) | (koop) | morgen | een fiets | in de winkel. ||
| (Hij) | (gaat) | {trainen}.|| 
| Over een week | (gaat) | (hij) | flink | {trainen} | in het sportcentrum. ||

Slide 50 - Tekstslide

Breidt de zin uit met 2 bwb's.
James heeft een voldoende gehaald.

Slide 51 - Open vraag

Noteerde bwb's:
In verband met de ramp duurt het journaal anderhalf uur.

Slide 52 - Open vraag

Noteer de bwb's.
Met ons privévliegtuig vertrekken wij naar ons Grieks vakantiehuisje.

Slide 53 - Open vraag

Alle zinsdelen!
1. (PV): tijdproef
2. |zinsdelen|: zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past
3. (O): WIE/ WAT + PV
4. WWG: PV + een rest
                  {ww-rest}
                  [niet-ww rest]
                  [gemengde rest}

5. LV:     WIE/ WAT + WG + O
6. MV:    
AAN/ VOOR WIE/ WAT + WG + O + LV
7. BWB: plaats/ tijd/ vraagwoord



Slide 54 - Tekstslide