BRAM - 4.3. Leesvaardigheid

4.3. Tekstdoelen
Informeren en amuseren 
KT1b - Nederlands
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

4.3. Tekstdoelen
Informeren en amuseren 
KT1b - Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
- ik heb een kwartier in mijn boek gelezen
- ik weet wat tekstdoelen zijn
- ik herken het tekstdoel informeren
- ik herken het tekstdoel amuseren
- ik herken een instructie
- ik herken verwijswoorden
- ik herken signaalwoorden, ook die voor een tijdsvolgorde

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

HERHALING
Onderwerp van een tekst: een of een paar woorden (niet een volledige zin)
Hoofdgedachte: belangrijkste boodschap van de tekst samengevat in één zin.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

                 Tekstdoelen
Informeren 
Amuseren
Waar denk
je aan?
Hoe zie je wat de schrijver wil?
Wat voor tekst?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstdoelen
I
  TEKSTDOEL
     DE SCHRIJVER WIL
     TEKSTVORMEN
informeren
de lezer informatie geven
nieuwsbericht, handleiding
amuseren
de lezer vermaken
leesboek, stripverhaal
Tekstdoel = het doel
van de schrijver met de tekst

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Instructie
Ken je voorbeelden?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Instructie
Uitleg hoe je iets moet doen

In beeld
In tekst
(of beide)

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Instructie - tekstdoel
Wat is het tekstdoel van een instructie?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Wat weet jij nog van verwijswoorden?

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden
Verwijzen naar één of MEER woorden in de tekst, soms zelfs naar een hele zin. 
Zo hoef je niet steeds dezelfde woorden te gebruiken.
Maakt de tekst prettiger.

Als je wilt weten, waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met 
wie
wat
waar
of welk(e)

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Waarom gebruik je verwijswoorden?
A
om bondiger (korter) te schrijven
B
om een tekst prettiger leesbaar te maken
C
om het lezers moeilijk te maken
D
om papier te besparen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt. Hij heeft de portemonnee met tweeduizend euro opgegeten. Hij verwijst naar?
A
een duur foutje
B
de hond van Jason
C
Jason
D
vrijdag

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe wist jij het antwoord?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Merle heeft een glas laten vallen. Het brak in honderden stukjes. Haar vader baalde van de rommel. Hij vond dat zij het moest opruimen.
Waarnaar verwijst: het, haar, hij, zij, het?

Slide 14 - Open vraag

Welke vragen heb je gesteld?
Signaalwoorden
Tegenstelling
Opsomming
maar
en
toch
ook
tot slot
integendeel
zodra
echter
daarnaast
bovendien

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zodra is een signaalwoord. 

Signaleert geen tegenstelling
Signaleert geen opsomming

Wat signaleert het wel?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Met welke woorden kun jij ook een tijdsvolgorde aangeven?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Ik voel me ziek. Toch ben ik op de fiets gesprongen en nu ben ik hier.
Hoeveel signaalwoorden tel jij?
A
geen
B
3
C
1
D
2

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Signaalwoorden voor tijdsvolgorde zijn:
A
omdat, want
B
toen, daarna, voordat
C
en, bovendien, even zo goed
D
aan de ene kant, aan de andere kant, echter

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

LET OOK OP ANDERE DOCUMENT
Let ook op andere document!

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies