Tijdens het zelfstandig werken krijg je je cijfer.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1
In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Lezen!
Geen leesboek mee? Pak een boek
Tijdens het zelfstandig werken krijg je je cijfer.
Slide 1 - Tekstslide
4.3 Lezen
Deze week leer je:
- de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen;
- instructies herkennen;
- verwijswoorden herkennen;
- signaalwoorden herkennen die een tijdsvolgorde aangeven.
Slide 2 - Tekstslide
Tekstdoel
Wat is een tekstdoel?
Slide 3 - Tekstslide
Tekstdoel
Wat is een tekstdoel?
Bij elke tekst die je leest, kun je je afvragen: wat wil de schrijver, wat is zijn doel? Dit doel noemen we het tekstdoel.
Voorbeelden van tekstdoelen: informeren, amuseren.
Slide 4 - Tekstslide
Tekstdoel
Slide 5 - Tekstslide
Tekstdoel
Als je weet wat het tekstdoel van een tekst is, weet je wat je kunt verwachten van een tekst.
Is het tekstdoel informeren, dan wil de schrijver je informatie over het onderwerp geven. Je leest de tekst om iets te weten te komen.
Is het tekstdoel amuseren, dan wil de schrijver je vermaken. Je leest de tekst om je te ontspannen.
Slide 6 - Tekstslide
Tekstdoel
Soms heeft een schrijver méér doelen met zijn tekst. Eén doel is altijd het belangrijkst. Dat doel noteer je als in een opdracht of een toets gevraagd wordt wat het tekstdoel is.
Aan één soort informatieve tekst besteden we in deze paragraaf apart aandacht, namelijk aan de instructie: een uitleg in stappen hoe je iets moet doen.
Slide 7 - Tekstslide
Aantekeningen
tekstdoel = het doel van de schrijver van de tekst
informeren = de lezer informatie geven (nieuwsbericht)
amuseren = de lezer vermaken (leesboek)
Slide 8 - Tekstslide
Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst, soms zelfs naar een hele zin.
Een schrijver gebruikt verwijswoorden, zodat hij niet steeds dezelfde woorden hoeft te gebruiken. Daardoor leest een tekst prettiger.
Wat is een voorbeeld van een verwijswoord?
Slide 9 - Tekstslide
Verwijswoorden
Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e).
Voorbeeld:
De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt.
Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.
Vraag: wie heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten?
Antwoord: de hond van Jason.
Hij verwijst dus naar de hond van Jason.
Slide 10 - Tekstslide
Aantekeningen
verwijswoorden = woorden die verwijzen naar één of meer woorden in de tekst, soms zelfs naar een hele zin.
Slide 11 - Tekstslide
Signaalwoorden
Wat was dat ook alweer?
Slide 12 - Tekstslide
Signaalwoorden
Wat was dat ook alweer?
Signaalwoorden geven een verband aan tussen woorden, zinnen of alinea’s. Bijvoorbeeld bij een opsomming of een tegenstelling.
Slide 13 - Tekstslide
Signaalwoorden: tijdsvolgorde
Er zijn ook signaalwoorden die een tijdsvolgorde aangeven. Deze woorden vertellen je in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden.
Welke woorden zullen dat zijn?
Slide 14 - Tekstslide
Signaalwoorden
Slide 15 - Tekstslide
Aantekeningen
signaalwoorden = woorden die een verband aangeven tussen woorden, zinnen of alinea’s.
tijdsvolgorde = de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden.
Slide 16 - Tekstslide
Wat als je iets niet weet?
1. Lees de vraag/tekst nog een keer goed. Probeer goed te lezen wat er staat.
2. Vraag het aan degene naast je.
3. Weet je het antwoord nog steeds niet? Vraag het aan mij!
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.