Zinsontleding leerjaar 2

Zinsontleding 
Herhaling hoofdstuk 1 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinsontleding 
Herhaling hoofdstuk 1 

Slide 1 - Tekstslide

Welke zinsdelen weet je nog?

Slide 2 - Woordweb

Lesdoel
 Ik kan de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
Stap 1: Persoonsvorm (pv)

Je begint met het onderstrepen van de persoonsvorm. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 5 - Open vraag

Persoonsvorm (pv)
Je kunt de pv op twee manieren vinden.

1. De zin van tijd veranderen --> het woord dat verandert, is de pv

2. Een vraagzin maken --> het woord dat vooraan komt te staan, is de pv (Let op: als het al een vraagzin is, werkt dit trucje niet!)

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de pv in onderstaande zin?

De techniek verandert snel.
A
De
B
techniek
C
verandert
D
snel

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de pv in onderstaande zin?

Zie je dat meisje nog wel eens?
A
Zie
B
je
C
dat meisje
D
eens

Slide 8 - Quizvraag

Zinsdeelstrepen
Stap 2: Zinsdeelstrepen

Je zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen. 

Slide 9 - Tekstslide

Hoe weet je waar je zinsdeelstrepen moet zetten?

Slide 10 - Open vraag

Zinsdeelstrepen
Je weet of een groepje woorden bij elkaar hoort, door de zinsdeelproef toe te passen.

Zet een woord of woordgroep vóór de pv. Klink de zin nog goed, dan is het woord of de woordgroep één zinsdeel. 

Bijvoorbeeld:
Elk jaar | zien | we | nieuwe technologische snufjes | op de markt | komen


Slide 11 - Tekstslide

Schrijf de zin over en zet zinsdeelstrepen:
Martin is aan het gamen met Omar.

Slide 12 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Stap 3: werkwoordelijk gezegde (wg)

Zet 'wg' boven alle werkwoorden in de zin. 

Let op: de pv is ook een werkwoord!

Slide 13 - Tekstslide

Benoem het werkwoordelijk gezegde:
Hij is zijn jas alweer vergeten.

Slide 14 - Open vraag

Onderwerp
Stap 4: onderwerp

Zet 'o' boven het onderwerp.

Slide 15 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 16 - Open vraag

Onderwerp
Je vindt het onderwerp door de vraag te stellen:

wie/wat + wg = onderwerp



Slide 17 - Tekstslide

Wat is het onderwerp:
Volgend jaar kan ik eindelijk een nieuwe Playstation kopen.
A
Volgend jaar
B
kan
C
ik
D
een nieuwe playstation

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het onderwerp:
Hij is met haar naar school gefietst vanmorgen.
A
Hij
B
is
C
met haar
D
naar school

Slide 19 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (lv)
Stap 5: lijdend voorwerp (lv)

Zet 'lv' boven het lijdend voorwerp.

Slide 20 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 21 - Open vraag

Lijdend voorwerp (lv)
Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen:

wie/wat + wg + o = lijdend voorwerp



Slide 22 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp:
Deze reis heb ik via internet geboekt.
A
deze reis
B
heb geboekt
C
ik
D
via internet

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp:
Voor mijn verjaardag kreeg ik een boek.
A
voor mijn verjaardag
B
kreeg
C
ik
D
een boek

Slide 24 - Quizvraag

Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Persoonsvorm
Zinsdeelstrepen

Slide 25 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Niels 
heeft
vanmorgen
nieuwe oordopjes
gekocht.

Slide 26 - Sleepvraag

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Zij
gaf
de jongen
een mooi cadeau

Slide 27 - Sleepvraag

Opdrachten
Ontleed nu in de online methode de zinnen van de instapopdracht (opdracht 1, H3.7)

Slide 28 - Tekstslide

Hoe goed denk je dat je de stof nu beheerst?
(0 = niet, 100 = perfect)
1100

Slide 29 - Poll