A. wanneer: wann (tijd) <--> wenn (voorwaarde: als)
B. toen: als (1 punt in het verleden) <--> damals (vroeger)
C. of: ob (bijzin) <--> oder (keuze) <--> entweder...., oder.... (of ... of)
D. anders: anders (op een andere manier) <--> sonst (in alle andere gevallen)
E. omdat: weil <--> want: denn
F. terwijl: während <--> tijdens: während (vz met 2e nv!)
G. hierheen, daarheen: her <--> hin
H. dat: das (lidwoord onzijdig) <--> das (betrekkelijk vnw op onzijdig woord) <--> dass (voegwoord na komma)
I. maar: aber (beperking), sondern (tegenstelling na ontkenning), nur (alleen maar), nicht nur....sondern auch (niet alleen... , maar ook)
J. dan: dann (daarna of in geval dat) <--> denn (dan toch: klemtoon)
K. helemaal: gar/überhaupt (in combi met ontkenning) <--> ganz (in alle andere gevallen)
L. noch... noch: weder.... noch