Adjectives and Adverbs (2T - Theme 2 - Lesson 3)

Lesson Goal
At the end of this lesson you know what adjectives and adverbs are.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesson Goal
At the end of this lesson you know what adjectives and adverbs are.

Slide 1 - Tekstslide

Adjectives and Adverbs

Slide 2 - Tekstslide

Grammar 4
Bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden

Adjectives and Adverbs

Slide 3 - Tekstslide

Grammar 4
Een bijvoeglijk naamwoord (adjective) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (noun).

Beyoncé is a               nice                lady
                                     adjective            noun

Slide 4 - Tekstslide

Grammar 4
Een bijwoord (adverb) zegt iets over een werkwoord (verb).

He         talked         nervously.
            verb              adverb

Slide 5 - Tekstslide

Grammar 4
adverb = adjective + ly

adjective:    the beautiful girl
adverb:         she sings beautifully

Slide 6 - Tekstslide

Grammar 4
Be careful!!

                      adjective -le             =             adverb -ly

                        terrible                                       terribly

Slide 7 - Tekstslide

Grammar 4
Be careful!!

    adjective:  medeklinker +y (easy)
    adverb:       ily (easily)

Slide 8 - Tekstslide

Grammar 4
Be careful!!

    adjective:  ends with -ic (fantastic)
    adverb:       +ally (fantastically)

Slide 9 - Tekstslide

Grammar 4
Be careful!!

Bij sommige werkwoorden (zintuigen) gebruik je geen bijwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.
to be (zijn), to seem (lijken), to feel (voelen), to smell (ruiken), 
to sound (klinken), to taste (smaken)

Het ruikt vreselijk. - It smells terrible.

Slide 10 - Tekstslide

Grammar 4
Be careful!!

Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben een heel ander bijwoord.
He is a good boy. - He studies well.

Bij sommige bijvoeglijke naamwoorden is het bijwoord hetzelfde!
Bij fast, long, fair, low
That is a fast car. - It drives fast

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Exercise 13 - Question 1
A
slow
B
slowly

Slide 13 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 2
A
beautiful
B
beautifully

Slide 14 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 3
A
happy
B
happily

Slide 15 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 4
A
good
B
well

Slide 16 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 5
A
quiet
B
quietly

Slide 17 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 6
A
terrible
B
terribly

Slide 18 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 7
A
dangerous
B
dangerously

Slide 19 - Quizvraag

Exercise 13 - Question 8
A
funny
B
funnily

Slide 20 - Quizvraag

adjective

Slide 21 - Woordweb

adverb

Slide 22 - Woordweb

Slide 23 - Link

Slide 24 - Link

Slide 25 - Link