Moedertaal

Nederlands
Cursus 4.1
Moedertaal
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands
Cursus 4.1
Moedertaal

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • NOSop3
  • Leerdoel voor vandaag
  • Theorie 
  • Samen oefenen 
  • Quiz
  • Aan de slag
  • Vandaag geleerd

Slide 2 - Tekstslide

NOSop3
Kijk mee en beantwoord daarna de vragen.

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel


  • Je leert:

wat moedertaal, tweede taal en vreemde taal zijn.

Slide 4 - Tekstslide

Moedertaal
Wat is een moedertaal?


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Moedertaal
Wat is een moedertaal?

  • Taal waarin je hebt leren spreken vanaf je geboorte..

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag
Ga naar de online omgeving.
Ga naar: Taal - paragraaf 1 - Moedertaal - maak opdracht 2.
Milaan: samen met mij. Wie sluit aan?
Jesse: maak dezelfde paragraaf uit het mavo-boek.

Klaar? Lees een tekst van de cursus Fictie.


timer
5:00

Slide 8 - Tekstslide

Moedertaal is de eerste taal die je hoort.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Met moedertaal maak je al kennis in de buik van je moeder.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Moedertaal is de eerste taal die je hoort.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Baby's die net geboren zijn, kunnen nog geen verschil in taal horen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Als baby's de moedertaal horen, zijn ze rustiger dan wanneer ze een vreemde taal horen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Moedertaal
Wat is een moedertaal?

  • Taal waarin je hebt leren spreken vanaf je geboorte.

Slide 14 - Tekstslide

Vreemde taal
Wat is een vreemde taal?

  • Taal die je later leert spreken.

Slide 15 - Tekstslide

Tweede taal
Wat is een tweede taal?

  • Taal die je er later bij leert en bijna net zo goed leert spreken als je moedertaal.

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag
  • Ga naar de online omgeving.
  • Ga naar: Taal - paragraaf 1 - Moedertaal - maak opdracht 3.
  • Milaan: samen met mij. Wie sluit aan?
  • Jesse: maak dezelfde paragraaf uit het mavo-boek.

Klaar? Lees een tekst van de cursus Fictie.


timer
5:00

Slide 17 - Tekstslide

Nakijken opdracht 3
1. Onderstreep in de tekst de woorden die met taal te maken hebben.

[1] Bart is geboren en opgegroeid in Nederland. Thuis en op school heeft hij altijd alleen Nederlands gesproken. Nederlands is dus zijn moedertaal. Op school heeft hij ook Frans geleerd. In die taal kan hij zichzelf voorstellen, eten bestellen en een hotelkamer reserveren. Maar het Franse journaal volgen of een sollicitatiebrief schrijven in het Frans is te moeilijk voor hem.
[2] Is Bart tweetalig? Nee, volgens de meeste mensen niet. Volgens hen ben je pas echt tweetalig als je twee of meer talen even goed kent. Je moet ze heel goed kunnen spreken, verstaan, lezen en schrijven.
[3] Er zijn op de wereld iets minder dan 200 landen, maar er bestaan ongeveer 6000 talen. Je snapt het al: de meeste mensen ter wereld gebruiken dus meer dan één taal. Ongeveer 80% van de wereldbevolking is tweetalig. In veel Afrikaanse landen gebruikt iedereen zelfs wel drie of vier talen. In de grote steden in Nederland (zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag) gebruikt meer dan de helft van de kinderen ook dagelijks meer dan één taal.


Slide 18 - Tekstslide

Nakijken opdracht 3
2. In de tekst gaat het over meertalig zijn. Wat betekent meertalig zijn?
  • Je bent tweetalig als je twee of meer talen even goed kent. Je moet ze heel goed kunnen spreken, verstaan, lezen en schrijven.
3. Wat is volgens jou een voordeel van meertalig zijn?
  • Bijvoorbeeld: Een voordeel van tweetalig zijn kan zijn dat je meer in een andere taal kunt begrijpen en spreken.
4. Wat kan een nadeel zijn van meertalig zijn volgens jou?
  • Bijvoorbeeld: Een nadeel van tweetalig zijn kan zijn dat je de talen door elkaar haalt.


Slide 19 - Tekstslide

Quiz
  • Ga (weer) naar: lessonup.app

  • Meld je (weer) aan met de pincode.

Slide 20 - Tekstslide

Je moedertaal is:
A
De taal die je altijd met je moeder spreekt.
B
De taal waarin je hebt leren spreken vanaf je geboorte.
C
De tweede taal die je leerde.
D
Hetzelfde als je vadertaal.

Slide 21 - Quizvraag

Een tweede taal:
A
Is hetzelfde als een vreemde taal.
B
Is een taal die je weinig gebruikt.
C
Leer je spreken vanaf je geboorte.
D
Leer je er later bij.

Slide 22 - Quizvraag

Wanneer ben je meertalig?
A
Als je meer talen regelmatig gebruikt.
B
Als je één taal spreekt.
C
Als je je moedertaal vloeiend spreekt.
D
Als je in een andere taal alleen 'hallo' kunt zeggen.

Slide 23 - Quizvraag

Een vreemde taal
A
Is precies hetzelfde als een tweede taal.
B
Is hetzelfde als je moedertaal.
C
Is een buitenlandse taal die je later leert spreken.
D
Is een taal met gekke klanken.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is volgens jou de meest gebruikte moedertaal ter wereld?
A
Arabisch
B
Mandarijn Chinees
C
Engels
D
Spaans

Slide 25 - Quizvraag

De meest gesproken
moedertalen 
ter wereld
1 - Mandarijn Chinees (1,2 miljard)
2 - Spaans (437 miljoen)
3 - Engels (372 miljoen)
4 - Arabisch (295 miljoen)
5 - Hindi (260 miljoen)
6 - Bengali (242 miljoen)
7 - Portugees (219 miljoen)
8 - Russisch (154 miljoen)
9 - Japans (128 miljoen)
10 - Punjabi (110 miljoen)

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag
  • FLEX-boek blz. 87;
  • lees de vragen van opdracht 4;
  • bekijk het filmpje bij vraag 4 op je laptop;
  • maak opdracht 4 in je schrift (huiswerk).

Klaar? Lees in je leesboek.


Slide 27 - Tekstslide

Herhaling
  • Moedertaal: de eerste taal die we van onze ouders of verzorgers meekrijgen.

  • Vreemde taal: taal die je later leert spreken.

  • Tweede taal: taal die je er later bij leert en bijna net zo goed leert spreken als je moedertaal.

Slide 28 - Tekstslide

Leerdoel


  • Ik kan:

het verschil herkennen tussen moedertaal, tweede taal en vreemde taal.

Slide 29 - Tekstslide