Herhaling Inkoop en logistiek

Wat is een voorbeeld van derving?
A
Beschadigde goederen worden niet aangenomen
B
Na de inventarisatie blijken er goederen te ontbreken
C
Te weinig geleverde goederen worden geregistreerd
D
De back-orderlijst klopt niet
1 / 82
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 82 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Wat is een voorbeeld van derving?
A
Beschadigde goederen worden niet aangenomen
B
Na de inventarisatie blijken er goederen te ontbreken
C
Te weinig geleverde goederen worden geregistreerd
D
De back-orderlijst klopt niet

Slide 1 - Quizvraag

Wat is geen onderdeel van het interne transport binnen een bedrijf?
A
Goederen uitpakken
B
Goederen opslaan in het magazijn
C
Het verkopen van goederen richting de klant
D
Het vervoeren van goederen van fabrikant naar leverancier

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een raamovereenkomst?
A
Hierin staat een verkoopplan
B
Hierin staan afspraken met leveranciers over inkoopprijs en levertijden
C
Hierin staat een reclameplan
D
Dit is een back-orderlijst

Slide 3 - Quizvraag

Noem 3 voorbeelden waarom je goederen retour stuurt naar de leverancier?

Slide 4 - Open vraag

Wat is fulfilment?
A
Na het online bestellen door een klant , worden alle activiteiten door het bedrijf zelf uitgevoerd .
B
Na het online bestellen door een klant , worden alle activiteiten door een extern bedrijf uitgevoerd.
C
Na het online bestellen door een klant , worden de activiteiten gedeeltelijk door andere bedrijven uitgevoerd .
D
Geen idee

Slide 5 - Quizvraag

Seizoenartikelen plaats je:
A
het gehele jaar vooraan in het magazijn
B
het gehele jaar achteraan in het magazijn
C
Afhankelijk welk seizoen voor of achter in het magazijn
D
Geen idee

Slide 6 - Quizvraag

Aandachtspunten bij goederenopslag zijn:
A
Omzet, winst
B
Aantal, omzetsnelheid
C
Eigenschappen , winst
D
Grootte, personeel

Slide 7 - Quizvraag

Technische voorraad
A
De aanwezige voorraad volgens de administratie
B
De voorraad waarover je risico loopt
C
De werkelijke voorraad
D
De voorraad die minimaal aanwezig moet zijn om nee-verkoop te voorkomen

Slide 8 - Quizvraag

Een verpakkingseenheid heet ook wel een....
A
Pallet
B
Pakbon
C
Colli
D
kratten

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van emballage
A
Dit kun je niet meer verkopen
B
Derving
C
Veiligheidspoortjes
D
Er zit statiegeld op

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de IWO (inkoop waarde van de omzet)?
A
Het totaal aantal verkochte producten.
B
De verkoopprijs van de verkochte producten.
C
De inkoopprijs van de verkochte producten.
D
De inkoopprijs van de bedrijfskosten.

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer je alle binnengekomen goederen op kwaliteit en kwaliteit controleert dan doe je een....
A
Integrale controle
B
Steekproef controle
C
Externe controle
D
Interne controle

Slide 12 - Quizvraag

Economische voorraad betekend
A
Voorraad wat aanwezig is in de winkel
B
Voorraad waar je prijsrisico over loopt
C
Voorraad wat al besteld is maar nog niet ontvangen
D
Voorraad waar je geen prijsrisico over loopt

Slide 13 - Quizvraag

Niet criminele derving kan ontstaan door?
A
Administratieve fouten
B
Controle fouten
C
Werkfouten
D
A, B en C

Slide 14 - Quizvraag

Wat is logistiek?

Slide 15 - Woordweb

Wat is exporteren?

Slide 16 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van interne goederenstroom?
A
Bestellen
B
Contracteren
C
Laden van goederen
D
Afdeling verkoop

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen inkopen en bestellen?

Slide 18 - Open vraag

De omzetsnelheid van Klaas is 2. Wat is de omzetduur in weken?
A
26 weken
B
52 weken
C
30 weken
D
48 weken

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de omzetduur?
A
Hoelang het duur om de hele voorraad te verkopen
B
Hoelang het duurt om de halve voorraad te verkopen
C
Hoelang het duurt om de gemiddelde voorraad te verkopen
D
Hoelang het duurt om de bedorven voorraad te verkopen

Slide 20 - Quizvraag

Hoe moet je de gemiddelde voorraad berekenen als je meer dan twee meetpunten in een jaar hebt?
A
Alles bij elkaar optellen en delen door het aantal meetpunten
B
1/2 beginvoorraad + 1/2 eindvoorraad plus andere meetpunten delen door aantal meetpunten
C
1/2 beginvoorraad + 1/2 eindvoorraad + andere meetpunten delen door het aantal meetpunten -1

Slide 21 - Quizvraag

Klaas neemt meerdere momenten de voorraad op. 1 Jan: €8.000, 1 Apr: €9.500,- 1 Juli: €7.000,- 1 Okt: €5.500 & 31 Dec: €12.000,-
Bereken zijn gemiddelde voorraad nu?
A
€8000,-
B
€8.400,-
C
€10.500,-
D
€32.000,-

Slide 22 - Quizvraag

De voorraad op 1 januari is €8.900. De voorraad op 31 december is €11.200. Bereken de gemiddelde voorraad.

Slide 23 - Open vraag

Wat is de omloopsnelheid als je van een artikel 3 stuks op voorraad hebt en je er jaarlijks 12 verkoopt?
A
0,25
B
4,00
C
9,00
D
15,00

Slide 24 - Quizvraag

De gemiddelde voorraad van een product is € 2.500,-. De omzet in een bepaalde periode is
€ 50.000,-. De omloopsnelheid is dan
A
€ 125.000.000,-
B
125
C
€ 12.500,-
D
20

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent omzetsnelheid?
A
de snelheid waarmee de omzet stijgt
B
het aantal keren dat een artikel in een bepaalde periode wordt verkocht

Slide 26 - Quizvraag

Waarvoor worden voorraadkengetallen gebruikt?
A
Om voorraadtekorten te signaleren
B
Om voorraad te tellen
C
Om voorraadtekorten te laten ontstaan
D
Om winst uit voorraad te berekenen

Slide 27 - Quizvraag

Een winkelier telt zijn voorraad op de volgende momenten:
1 januari: 400 stuks
31 december : 600 stuks
Wat is zijn gemiddelde voorraad?
A
€500,00
B
1.000 stuks
C
€1.000,00
D
500 stuks

Slide 28 - Quizvraag

Een winkelier telt zijn voorraad op de volgende momenten:
1 januari: €2.000,00
1 juni: €1.000,00
31 december : €1.000,00
Wat is zijn gemiddelde voorraad?
A
€4.000,00
B
€3.000,00
C
€2.500,00
D
€3.500,00

Slide 29 - Quizvraag

Een winkelier heeft een gemiddelde voorraad van €2.500,00.
Hij heeft een omzet van €10.000,00.
Bereken zijn omzetsnelheid.
A
2
B
4
C
6
D
8

Slide 30 - Quizvraag

Een winkelier heeft een omzetsnelheid van 4.
Bereken zijn omzetduur in dagen.
A
91,50
B
91,25
C
91
D
90,75

Slide 31 - Quizvraag

servicegraad is de mate waarin een bedrijf direct aan de vraag van klanten kan voldoen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Een winkelier heeft momenteel een voorraad van 34 stuks. Normaal kan hij een voorraad van 100 stuks houden.
Wat is zijn servicegraad?
A
34%
B
64%
C
68%
D
66%

Slide 33 - Quizvraag

De technische voorraad is 70 stuks. Er zijn 40 goederen besteld maar nog niet
ontvangen. En er zijn 30 goederen verkocht maar nog niet bezorgd.
Bereken de economische voorraad.
A
0 stuks
B
60 stuks
C
40 stuks
D
140 stuks

Slide 34 - Quizvraag

Bestelpunt en -grootte

Slide 35 - Woordweb

Voor welke van onderstaande artikelen zou een vaste bestelhoeveelheid voor de hand liggen?
A
luxe artikelen
B
eerste levensbehoefte (bijv. melk)
C
Kerstaankopen
D
vakantie inkopen

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de oorzaak van niet-criminele derving?
A
werkfouten
B
inbraak
C
fraude
D
diefstal

Slide 37 - Quizvraag

Wat is derving?
A
verlies van geld of goederen, bijvoorbeeld doordat goederen zijn beschadigd
B
verlies van leveranciers, bijvoorbeeld doordat leveranciers failliet gaan
C
verlies van klanten of bezoekers, bijvoorbeeld doordat klanten ontevreden zijn

Slide 38 - Quizvraag

Bereken de omloopsnelheid:
Per dag worden in een verzorgingshuis 2 dozen handschoenen verbruikt.

De omloopsnelheid van dozen handschoenen is ...
A
2 dozen per week
B
10 dozen per week
C
14 handschoenen per week
D
14 dozen per week

Slide 39 - Quizvraag

Piet werkt in een verzorgingshuis en er is hem gevraagd de koffie te inventariseren. De minimale voorraad is 5 pakken en de veiligheidsvoorraad is 10 pakken. Hij telt 3 pakken koffie, hoeveel moet hij bij bestellen?
A
5 pakken
B
7 pakken
C
2 pakken
D
hij hoeft niet te bestellen

Slide 40 - Quizvraag

Per week worden in een verzorgingshuis gemiddeld 40 rollen toiletpapier verbruikt. De verzorgsters willen aan het begin van de week altijd minimaal 70 rollen toiletpapier op voorraad hebben. Hoe groot is de veiligheidsvoorraad?
A
30 rollen
B
70 rollen
C
100 rollen
D
40 rollen

Slide 41 - Quizvraag

Zet de fasen van het logistieke proces (goederenstroom) in de goede volgorde.
Begint met de eerste fase (start).
inventariseren
bestellen
ontvangen
opslag
verzamelen, verwerken, verzenden

Slide 42 - Sleepvraag

Wat is de minimum voorraad?
A
Het aantal artikelen dat niet in gebruik is.
B
Het aantal artikelen dat op voorraad moet zijn om te voldoen aan de vraag.
C
Minimum voorraad is gelijk aan de bestelvoorraad.
D
Het aantal artikelen dat extra op voorraad ligt.

Slide 43 - Quizvraag

Buffervoorraad tegen onverwachte verkoop noemen we ...
A
Minimale voorraad
B
Bestelniveau
C
Maximale voorraad
D
Veiligheidsvoorraad

Slide 44 - Quizvraag

Bestelfrequentie is ...
A
De hoeveelheid die je per keer besteld
B
Hoe vaak je een bestelling doet
C
Hetzelfde als het bestelniveau
D
Een naleveringsorder

Slide 45 - Quizvraag

Voorraad waarvan de vraag niet meer overeenkomt met de vraag
(oude producten)
A
Seizoensvoorraad
B
Cyclische voorraad
C
Transitovoorraad
D
Ontsporings- of incourante voorraad

Slide 46 - Quizvraag

Een bedrijf verkoopt 120 tafels per jaar.
Er is een bestelfrequentie van 1x per maand.
Hoeveel bedraagt de bestelgrootte.
A
20
B
30
C
120
D
10

Slide 47 - Quizvraag

Hoe noem je de voorraad die moet voorkomen dat je NEE verkoopt aan je klant ...
A
Maximum voorraad
B
Minimum voorraad
C
Veiligheidsvoorraad
D
Voorraadtekort

Slide 48 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een SQ-methode
A
Wanneer er veel van een product verkocht word
B
Wanneer het product weinig verkocht word

Slide 49 - Quizvraag

Bij dit systeem is geen sprake van een voorraadregistratie. Je plaatst een hoeveelheid in twee bakken. Je gebruikt bak 1 totdat deze leeg is. Zodra bak 1 leeg is, bestel je een vaste hoeveelheid. Gedurende de levertijd wordt bak 2 gebruikt totdat de bestelling binnenkomt.
A
BQ- Methode
B
BS-Methode
C
sQ-Methode
D
sS-Methode

Slide 50 - Quizvraag

Zodra het bestelniveau is bereikt, bestel je bij. Je vult aan tot een maximumvoorraad.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS

Slide 51 - Quizvraag

Op de momenten (periodiek) waarop de bestelgelegenheid er is, bestel je goederen. Deze worden aangevoerd met een tankauto of schip. Je bestelt als je onder een bepaald niveau komt. De tanks en silo's worden vervolgens geheel gevuld.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS

Slide 52 - Quizvraag

Je bestelt een vaste hoeveelheid, onafhankelijk van de aanwezige voorraad en/of verwachte vraag.
A
BQ
B
BS
C
sQ
D
sS

Slide 53 - Quizvraag

Dropshipping is:
A
Alle werkzaamheden bij de verkoop van goederen wordt uitbesteed
B
Een opdracht per schip versturen
C
De weg van oerproducent naar consument
D
Opslag en levering van de goederen wordt uitbesteed

Slide 54 - Quizvraag

Noem twee factoren die van invloed zijn op de bestelfrequentie

Slide 55 - Open vraag

De bestelgrootte van een bepaald merk rugzakken is 17. De winkel denkt dat hij 204 sporttassen in een jaar gaat verkopen. Bereken de bestelfrequentie.

Slide 56 - Open vraag

Van een artikel moeten er per keer minimaal 20 stuks worden besteld. De leverancier levert het artikel per vijf stuks in omdozen. Bereken het minimale aantal te bestellen besteleenheden.

Slide 57 - Open vraag

Een winkelier heeft een omzetsnelheid van 13. Wat betekent dit?
A
Het duurt 13 dagen voordat hij zijn gemiddelde voorraad verkoopt.
B
Hij heeft een winstmarge op zijn voorraad van 13.
C
Hij verkoopt 13 keer per jaar zijn gemiddelde voorraad.

Slide 58 - Quizvraag

Van een bepaald artikel is de afzet 30 stuks per maand. Er worden 15 stuks per keer besteld. Bereken de bestelfrequentie (jaarlijks).
A
20
B
24
C
26
D
28

Slide 59 - Quizvraag

Van een bepaald artikel is de afzet 50 stuks per maand. Er wordt 10 keer per jaar besteld.
Bereken de bestelgrootte.
A
40
B
50
C
60
D
70

Slide 60 - Quizvraag

Van een bepaald artikel is de afzet 50 stuks per maand. Er wordt 10 keer per jaar besteld.
Bereken de bestelgrootte.
A
40
B
50
C
60
D
70

Slide 61 - Quizvraag

Ik bestel 3x per maand alle artikelen. Waar heeft dit mee te maken?
A
bestelgrootte
B
bestelfrequentie
C
bestelpunt
D
voorraadkosten

Slide 62 - Quizvraag

Ik ga 100 stuks bestellen i.p.v. 50.
Wat gebeurt er met de bestelfrequentie?
A
gelijk
B
groter
C
kleiner

Slide 63 - Quizvraag

Ik ga 50 stuks bestellen i.p.v. 100.
Wat gebeurt er met de bestelfrequentie?
A
Gelijk
B
kleiner
C
groter

Slide 64 - Quizvraag

Waar hebben de voorraadkosten mee te maken?
A
ruimte, geld, magazijn
B
risico, rekeningen, rente
C
kosten en transport
D
ruimte, risico en rente

Slide 65 - Quizvraag

Wat is de optimale bestelgrootte?
A
voorraadkosten en bestelkosten zo laag mogelijk
B
voorraadkosten en bestelkosten zo hoog mogelijk
C
hoeveel stuks er maximaal in het magazijn passen
D
op welk tijdstip je het beste kan bestellen.

Slide 66 - Quizvraag

Wanneer bestel je met de BS-methode?
A
supermarkt
B
witgoed

Slide 67 - Quizvraag

Wat is de sS-bestelmethode?
A
variabele bestelgrootte op een vast moment
B
vaste bestelgrootte op een vast moment
C
variabele bestelgrootte op een variabel moment
D
vaste bestelgrootte op een vast moment

Slide 68 - Quizvraag

Wat is een besteleenheid?
A
12 tubes tandpasta in 1 doos
B
1 fiets
C
1 container met aardappelen

Slide 69 - Quizvraag

Hoe hoger de omzetsnelheid ....
A
hoe sneller je magazijn vol is.
B
hoe sneller je een artikel verkoopt

Slide 70 - Quizvraag

Wat zijn risicokosten?
A
Kosten van de risico's op derving
B
Kosten van de risico's op voorinkopen

Slide 71 - Quizvraag

Wat is servicegraad?
A
Kosten voor het bieden van service
B
Mate waarin je aan de vraag naar een product kunt voldoen.
C
Het bieden van service, zoals pashokjes
D
De hoeveelheid service die je aan kan bieden.

Slide 72 - Quizvraag

Wat is de bestelgrootte?
A
20 flessen
B
3 dozen
C
60 flessen

Slide 73 - Quizvraag

Wat is het bestelmoment?
A
maandag
B
vrijdag

Slide 74 - Quizvraag

Wat is het bestelfrequentie?
A
52 keren
B
60 keren

Slide 75 - Quizvraag

Wat kun je doen als de servicegraad te laag is?
A
het bestelpunt verhogen.
B
de gemiddelde voorraad verlagen.
C
De bestelgrootte verlagen.
D
De bestelfrequentie verlagen.

Slide 76 - Quizvraag

Wat is de besteleenheid?
A
20 flessen
B
3 dozen
C
60 flessen

Slide 77 - Quizvraag

Hoe lager de servicegraad, hoe meer klanten het product kunnen kopen op het gewenste moment.
A
waar
B
niet waar

Slide 78 - Quizvraag

Wat is de omzetduur?
A
De tijd die nodig is om de gemiddelde voorraad één keer te verkopen.
B
Het aantal keren dat de gemiddelde voorraad wordt verkocht in een periode.

Slide 79 - Quizvraag

Hoeveel € zijn de bestelkosten per jaar?
A
€222
B
€5.550
C
€2.950
D
€2.022

Slide 80 - Quizvraag

bestelpunt
bestelfrequentie
bestelgrootte
jaarafzet / bestelgrootte
veiligheidsvoorraad + (levertijd x afzet)
jaarafzet /bestelfrequentie

Slide 81 - Sleepvraag

Hoe noem je het aantal keren dat de gemiddelde voorraad is verkocht in een bepaalde periode?
A
omzetsnelheid
B
omzetduur

Slide 82 - Quizvraag