Het klimaatsysteem 1.2 en 1.3

Weer en klimaat
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Weer en klimaat

Slide 1 - Tekstslide

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk

Slide 2 - Quizvraag

Bij lage drukgebieden is er sprake van
A
stijgende lucht
B
dalende lucht
C
afwisselend stijgende en dalende lucht

Slide 3 - Quizvraag

Wind waait
A
van het lage druk gebied af
B
naar het lage druk gebied toe

Slide 4 - Quizvraag

Op plaatsen met dalende lucht is er een
A
hoge druk
B
lage druk

Slide 5 - Quizvraag

Bij een hoge druk hoort
A
warm en zonnig weer
B
koud en zonnig weer
C
zonnig weer
D
warm weer

Slide 6 - Quizvraag

toelichting
De luchtdruk zegt niets over de temperatuur (op de polen heerst ook een overwegend hoge druk). Het zegt alleen iets over de kans op neerslag. Bij een hoge druk is het onbewolkt en dus zonnig. Het kan warm of koud zijn in een hogedrukgebied

Slide 7 - Tekstslide

Hogedrukgebieden vind je
A
rond de evenaar
B
rond de 30 graden NB en ZB
C
rond de 60 graden NB en ZB

Slide 8 - Quizvraag

De ITCZ is
A
het lagedrukgebied dat in de tropen rond de evenaar heen en weer beweegt tussen de keerkringen
B
het lagedruk gebied dat altijd precies op de evenaar ligt
C
het hogedruk gebied dat heen en weer beweegt tussen de keerkringen en de poolcirkels

Slide 9 - Quizvraag

Bij de evenaar is er sprake van stijgende lucht. Hierdoor regent het veel bij de evenaar
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Zon als motor voor luchtverplaatsing

Slide 11 - Tekstslide

Door het corioliseffect
A
waait wind van hoge naar lage druk in een rechte lijn
B
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH
C
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar links op het NH en naar rechts op het ZH

Slide 12 - Quizvraag

In januari ligt de ITCZ
A
op de evenaar
B
ten zuiden van de evenaar
C
ten noorden van de evenaar

Slide 13 - Quizvraag

De ITCZ
A
verschuift overal precies heen en weer tussen de keerkringen (23,5 graad)
B
verschuift over land meer mee dan over zee
C
verschuift over zee meer mee dan over land

Slide 14 - Quizvraag

Moessons zijn
A
winden die waaien in de tropen en die elk half jaar van richting veranderen
B
alle winden die waaien in de tropen en
C
winden die waaien in de tropen en die altijd neerslag met zich mee brengen

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

De vier factoren die de temperatuur bepalen zijn
A
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. vegetatie 4. zeestromen
B
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. zeestromen

Slide 17 - Quizvraag

De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten

Slide 19 - Quizvraag

Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag

Slide 21 - Tekstslide

Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)

Slide 25 - Tekstslide

C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen

Slide 26 - Quizvraag

D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein

Slide 27 - Quizvraag

E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

toelichting
Energiebalans, luchtdruksystemen, warmtetransport via de oceanen, de verdeling van landmassa en zee zorgen voor een verdeling van klimaten wereldwijd.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide