In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Energiebalans
Slide 1 - Tekstslide
Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk
Slide 2 - Quizvraag
Bij lage drukgebieden is er sprake van
A
stijgende lucht
B
dalende lucht
C
afwisselend stijgende en dalende lucht
Slide 3 - Quizvraag
Wind waait
A
van het lage druk gebied af
B
naar het lage druk gebied toe
Slide 4 - Quizvraag
Op plaatsen met dalende lucht is er een
A
hoge druk
B
lage druk
Slide 5 - Quizvraag
Bij een hoge druk hoort
A
warm en zonnig weer
B
koud en zonnig weer
C
zonnig weer
D
warm weer
Slide 6 - Quizvraag
toelichting
De luchtdruk zegt niets over de temperatuur (op de polen heerst ook een overwegend hoge druk). Het zegt alleen iets over de kans op neerslag. Bij een hoge druk is het onbewolkt en dus zonnig. Het kan warm of koud zijn in een hogedrukgebied
Slide 7 - Tekstslide
Hogedrukgebieden vind je
A
rond de evenaar
B
rond de 30 graden NB en ZB
C
rond de 60 graden NB en ZB
Slide 8 - Quizvraag
De ITCZ is
A
het lagedrukgebied dat in de tropen rond de evenaar heen en weer beweegt tussen de keerkringen
B
het lagedruk gebied dat altijd precies op de evenaar ligt
C
het hogedruk gebied dat heen en weer beweegt tussen de keerkringen en de poolcirkels
Slide 9 - Quizvraag
Bij de evenaar is er sprake van stijgende lucht. Hierdoor regent het veel bij de evenaar
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quizvraag
Zon als motor voor luchtverplaatsing
Slide 11 - Tekstslide
Door het corioliseffect
A
waait wind van hoge naar lage druk in een rechte lijn
B
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH
C
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar links op het NH en naar rechts op het ZH
Slide 12 - Quizvraag
In januari ligt de ITCZ
A
op de evenaar
B
ten zuiden van de evenaar
C
ten noorden van de evenaar
Slide 13 - Quizvraag
De ITCZ
A
verschuift overal precies heen en weer tussen de keerkringen (23,5 graad)
B
verschuift over land meer mee dan over zee
C
verschuift over zee meer mee dan over land
Slide 14 - Quizvraag
Moessons zijn
A
winden die waaien in de tropen en die elk half jaar van richting veranderen
B
alle winden die waaien in de tropen en
C
winden die waaien in de tropen en die altijd neerslag met zich mee brengen
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Hoe kouder en zouter het water, hoe groter de dichtheid
A
juist
B
onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Water dat koud en zout is, is zwaar (hoge dichtheid) en zinkt
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quizvraag
Dankzij de diepwaterpomp (die op gang komt door het zinken van koud en zout water) hebben wij
A
een kouder klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten
B
en warmer klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. zeestromen
Slide 21 - Quizvraag
De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
Slide 23 - Quizvraag
Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quizvraag
toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag
Slide 25 - Tekstslide
Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist
Slide 27 - Quizvraag
De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist
Slide 28 - Quizvraag
toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)
Slide 29 - Tekstslide
C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen
Slide 30 - Quizvraag
D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein
Slide 31 - Quizvraag
E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)
A
juist
B
onjuist
Slide 32 - Quizvraag
toelichting
Energiebalans, luchtdruksystemen, warmtetransport via de oceanen, de verdeling van landmassa en zee zorgen voor een verdeling van klimaten wereldwijd.