Klimatologie: ITCZ en Brazilië

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk
1 / 25
volgende
Slide 1: Quizvraag
AardrijkskundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk

Slide 1 - Quizvraag

Bij lage drukgebieden is er sprake van
A
stijgende lucht
B
dalende lucht
C
afwisselend stijgende en dalende lucht

Slide 2 - Quizvraag

Wind waait
A
van het lage druk gebied af
B
naar het lage druk gebied toe

Slide 3 - Quizvraag

Op plaatsen met dalende lucht is er een
A
hoge druk
B
lage druk

Slide 4 - Quizvraag

Hogedrukgebieden vind je
A
rond de evenaar
B
rond de 30 graden NB en ZB
C
rond de 60 graden NB en ZB

Slide 5 - Quizvraag

De ITCZ is
A
het lagedrukgebied dat in de tropen rond de evenaar heen en weer beweegt tussen de keerkringen
B
het lagedruk gebied dat altijd precies op de evenaar ligt
C
het hogedruk gebied dat heen en weer beweegt tussen de keerkringen en de poolcirkels

Slide 6 - Quizvraag

Bij de evenaar is er sprake van stijgende lucht. Hierdoor regent het veel bij de evenaar
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Zon als motor voor luchtverplaatsing

Slide 8 - Tekstslide

Door het corioliseffect
A
waait wind van hoge naar lage druk in een rechte lijn
B
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH
C
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar links op het NH en naar rechts op het ZH

Slide 9 - Quizvraag

In januari ligt de ITCZ
A
op de evenaar
B
ten zuiden van de evenaar
C
ten noorden van de evenaar

Slide 10 - Quizvraag

De ITCZ
A
verschuift overal precies heen en weer tussen de keerkringen (23,5 graad)
B
verschuift over land meer mee dan over zee
C
verschuift over zee meer mee dan over land

Slide 11 - Quizvraag

Moessons zijn
A
winden die waaien in de tropen en die elk half jaar van richting veranderen
B
alle winden die waaien in de tropen en
C
winden die waaien in de tropen en die altijd neerslag met zich mee brengen

Slide 12 - Quizvraag

De vier factoren die de temperatuur bepalen zijn
A
1. breedteligging 2. hoogteligging/reliëf 3. vegetatie 4. zeestromen
B
1. breedteligging 2. hoogteligging/reliëf 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging/reliëf 3. afstand tot de zee 4. zeestromen
D
Man met baard die weleens op Mars woont.

Slide 13 - Quizvraag

De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten

Slide 15 - Quizvraag

Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag

Slide 17 - Tekstslide

Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Blz. 26; neerslag Brazilië

Slide 19 - Tekstslide

De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)

Slide 22 - Tekstslide

C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen

Slide 23 - Quizvraag

D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein

Slide 24 - Quizvraag

E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quizvraag