herhaling klas 3 elektriciteit basis

herhaling klas 3 elektriciteit basis
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3,4

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

herhaling klas 3 elektriciteit basis

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de formule om het vermogen van een apparaat te berekenen?

A
stroomsterkte = vermogen : spanning
B
vermogen = spanning : stroomsterkte
C
vermogen = spanning × stroomsterkte
D
vermogen = spanning + stroomsterkte

Slide 2 - Quizvraag

Een bouwlamp heeft een vermogen van 250 W.
Bereken de energie die de bouwlamp verbruikt als hij 3 uur brandt.

energie = vermogen × tijd
A
750 wh
B
750 kWh
C
0,75kWh
D
1000 kWh

Slide 3 - Quizvraag

Welke kleuren en functie hebben de draden.
A
Bruin: Nuldraad - O V Blauw: Aardedraad, veiligheid Groen-Geel: Fasedraad - 230 V
B
Rood: Fasedraad - 230 V Blauw: Nuldraad - O V Groen-Geel: Aardedraad, 230 V
C
Bruin: Fasedraad - 230 V Blauw: Nuldraad - O V Groen-Geel: Aardedraad, veiligheid, OV
D
Rood: Nuldraad - O V Blauw: Aardedraad, veiligheid Paars: Fasedraad - 230 V

Slide 4 - Quizvraag

Is dit een serie- of
parallelschakeling?
A
serie
B
parallel

Slide 5 - Quizvraag

Formule voor capaciteit:
A
Capaciteit = spanning : stroomsterkte
B
Capaciteit = weerstand x tijd
C
Capaciteit = stroomsterkte x tijd
D
Capaciteit is geen formule voor.

Slide 6 - Quizvraag

Een accu kan 10 ampère voor 5 uur leveren. Bereken de capaciteit van de accu.
A
Capaciteit = 10 / 5 = 2 Ah
B
Capaciteit = 10 x 5 = 50 Ah
C
Capaciteit = 10 - 5 = 5 Ah
D
Capaciteit = 10 + 5 = 15 Ah

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de eenheid voor spanning?
A
Volt
B
Centimeter
C
Gram
D
Ampere

Slide 8 - Quizvraag

Welk symbool zie je hier
A
lamp
B
draad
C
schakelaar
D
batterij

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de spanning van de elektriciteit in onze huizen?
A
20 kV
B
380 kV
C
10 kV
D
230 V

Slide 10 - Quizvraag

Een amperemeter meet:
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Elektriciteit
D
Energie

Slide 11 - Quizvraag

Hoe meet je de spanning over een lampje?
A
Met een amperemeter in serie
B
Met een amperemeter parallel
C
Met een voltmeter in serie
D
Met een voltmeter parallel

Slide 12 - Quizvraag

De eenheid van stroomsterkte is:
A
Volt
B
Watt
C
Ampère
D
Ohm

Slide 13 - Quizvraag

wat kan een transformator
A
Lampen schakelen
B
De frequentie wijzigen
C
Elektrische spanning transformeren
D
Kortsluiting voorkomen

Slide 14 - Quizvraag

Na de elektriciteitscentrale , de masten en de transformatorstation, gaat de elektriciteit naar een transformatorhuisje. In hoeveel Volt wordt de elektriciteit dan omgezet?
A
10.000 V
B
360.000 V
C
230 V

Slide 15 - Quizvraag

Op welke draad staat er spanning?
A
Fasedraad
B
Nuldraad
C
Aardedraad

Slide 16 - Quizvraag

Hoe bereken je de weerstand?
A
Weerstand = spanning : stroomsterkte
B
weerstand = spanning x stroomterkte
C
Weerstand = stroomsterkte : spanning

Slide 17 - Quizvraag

Welk apparaat heeft denk je het grootste vermogen?
A
een fietslamp
B
een boormachine
C
een tosti-ijzer
D
een telefoon

Slide 18 - Quizvraag

Serie of parallel schakeling?
A
Serie
B
Parallel

Slide 19 - Quizvraag

De weerstanden in het schema hiernaast staan in:
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling

Slide 20 - Quizvraag

elektriciteit kan gevaarlijk zijn.
3 gevaren zijn:
A
vuur - brand - geen stroom meer
B
brand - schok - kortsluiting
C
brand - kortsluiting - ontploffing
D
schok - kortsluiting - smelten

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de spanning?
A
2,3 V
B
11,5 V
C
23 V

Slide 22 - Quizvraag

De weerstanden in het schema hiernaast staan in:
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling

Slide 23 - Quizvraag

Dit is het symbool van
A
enkele isolatie
B
elektriciteitssnoer
C
dubbele isolatie
D
meterkast

Slide 24 - Quizvraag

Als je twee batterijen in serie wilt schakelen, moet je ze:
A
met de minpolen tegen elkaar leggen
B
met de pluspool tegen de minpool leggen
C
met de pluspolen tegen elkaar leggen

Slide 25 - Quizvraag

De eerste lamp heeft een stroomsterkte van 0.5A, wat is de stroomsterkte van de rest van de lampen?
A
0.5A
B
1A
C
0.25A
D
Kan je niet zeggen

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de spanning?

A
0V
B
6V
C
18V
D
36V

Slide 27 - Quizvraag

Is dit een serie- of een parallelschakeling?
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling

Slide 28 - Quizvraag

In het figuur is een practicum met twee weerstanden.
Hoe zijn de weerstanden geschakeld?
A
serie
B
parallel
C
zowel serie als parallel
D
kan geen uitspraak over gedaan worden

Slide 29 - Quizvraag

De stroom in een serie-schakeling ...
A
Is overal gelijk
B
Verdeelt zich

Slide 30 - Quizvraag

Wat weet je over de stroomsterkte in een serie schakeling
A
Deze is overal gelijk
B
Deze wordt verdeeld over de componenten

Slide 31 - Quizvraag

Welke stoffen noem je geleiders?
A
Stoffen waar elektriciteit door gaat
B
Stoffen waar geen elektriciteit door gaat
C
Stoffen waar elektriciteit gemakkelijk door gaat

Slide 32 - Quizvraag

Wat is dan de formule om de laadtijd te berekenen?
A
tijd = stroomsterkte x capaciteit
B
tijd = capaciteit x stroomsterkte
C
tijd = capaciteit : stroomsterkte
D
tijd = stroomsterkte : capaciteit

Slide 33 - Quizvraag

Het vermogen van een wasmachine is ... dan het vermogen van een telefoon.
A
Kleiner
B
Ongeveer hetzelfde
C
Groter
D
Kan je niet weten

Slide 34 - Quizvraag

Soms kan er in een huisinstallatie kortsluiting ontstaan. Wanneer spreek je van kortsluiting?
A
Als de aarddraad en de nuldraad elkaar raken
B
Als de schakeldraad en de nuldraad elkaar raken
C
Als de nuldraad en de fasedraad elkaar raken
D
Als de aarddraad en de fasedraad elkaar raken

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de benaming van de zwarte draad?
A
Fasedraad
B
Nuldraad
C
Zwartedraad
D
Schakeldraad

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampere
C
9 Volt
D
6 Watt

Slide 37 - Quizvraag

Welke kleur heeft de fasedraad
A
blauw
B
bruin
C
zwart
D
groen/geel

Slide 38 - Quizvraag

Een aardlekschakelaar vergelijkt de stroom in de nuldraad met de stroom in de fasedraad. Wanneer schakelt de aardlekschakelaar de spanning uit?
A
Bij een verschil van 10 mA
B
Bij een verschil van 30 mA
C
Bij een verschil van 10 A
D
Bij een verschil van 30 A

Slide 39 - Quizvraag

Een lampje dat 50 mA verbruikt kan op een volle batterij 16 uur branden. Wat is de capaciteit van de batterij?
A
800 mAh
B
1600 mAh
C
3,125 mAh
D
0,32 mAh

Slide 40 - Quizvraag

Wat betekent dit symbool?
A
Spanningsbron
B
Lampje
C
Schakelaar
D
draad

Slide 41 - Quizvraag

Waarom zit er kunststof om een elektriciteitsdraad?
A
Omdat kunststof de elektriciteit goed geleidt
B
Omdat de kunststof kortsluiting voorkomt
C
Daardoor wordt de stroom niet te groot
D
Daardoor blijft de draad koel

Slide 42 - Quizvraag

Waarom is téveel stroom (door over-belasting of kortsluiting) zo gevaarlijk?
A
Is gevaarlijk voor je lichaam
B
Er gaan dan dingen stuk
C
Er ontstaat brand waardoor het gebouw kan afbranden
D
Het is niet zo gevaarlijk, valt best wel mee

Slide 43 - Quizvraag

Welke twee beweringen over overbelasting zijn waar?
A
De stroom wordt te groot
B
De stroom ondervindt vrijwel geen weerstand meer
C
Er treedt kortsluiting in een apparaat op
D
Er zijn te veel apparaten op één groep aangesloten.

Slide 44 - Quizvraag

Welke twee bewering over overbelasting is waar?
A
De stroom wordt te groot, doordat blote draden elkaar raken
B
De stroom ondervindt vrijwel geen weerstand meer
C
Er treedt kortsluiting in een apparaat op
D
Er zijn te veel apparaten op één groep aangesloten.

Slide 45 - Quizvraag

Wat is de eenheid voor de weerstand
A
W
B
R
C
Ω
D
D

Slide 46 - Quizvraag

Over een weerstand staat een spanning van 8 V. Bij die spanning loopt er een stroom van 0,25 A.
Hoe groot is deze weerstand?

A
4 ohm
B
32 ohm
C
4 V
D
32 V

Slide 47 - Quizvraag

Wat is de totale weerstand van de 3 weerstanden?
A
200Ω
B
801Ω
C
1,8kΩ
D
Dat hangt van de spanning af.

Slide 48 - Quizvraag

Wat doet een geleider?
A
Geeft stroom gemakkelijk door.
B
Houdt stroom tegen.

Slide 49 - Quizvraag

Wat is het symbool voor een Stroommeter ?
timer
0:20
A
B
C
D

Slide 50 - Quizvraag

Wat kan je met een stroommeter?
A
Een apparaat dat de stroom door geleid
B
Een apparaat dat de sterkte van de stroom meet
C
Een apparaat dat de meters van de stroom meet
D
Een apparaat dat de stroom isoleert

Slide 51 - Quizvraag

Wat is de aanwijzing van de stroommeter?
A
4 A
B
4 V
C
0,4 A
D
0,4 V

Slide 52 - Quizvraag