Les 1 Nederlands grammatica blok 1 - les 1

Na deze les kun je de persoonsvorm in een zin benoemen en

kun je het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Na deze les kun je de persoonsvorm in een zin benoemen en

kun je het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een werkwoord? 
  1. Een werkwoord is een doe-woord.
  2. Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
  3. Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
  4. Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.


Slide 2 - Tekstslide

Welke vormen? 
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben: 

1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord 
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.

Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet. 




Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld tijdproef PV:

De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden: 
wordt en geparkeerd




Slide 5 - Tekstslide

De auto ... voor het huis geparkeerd. (vt)

Slide 6 - Open vraag

Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)








Slide 7 - Tekstslide

De visser ... een forel.
(vt)

Slide 8 - Open vraag

Mijn vrienden hebben mij thuis opgehaald.
Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
hebben mij

Slide 9 - Quizvraag

Lisa is op zoek naar haar hond.
In deze zin is het woord is een werkwoord?
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Nu het werkwoordelijk gezegde!

Slide 11 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 12 - Quizvraag




Alle werkwoorden in een zin samen noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg). Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat het werkwoordelijk gezegde. In het wwg zit ook altijd de pv!



De docent gaat ons straks laten oefenen.
wwg: gaat laten oefenen.

Slide 13 - Tekstslide


Je kent nog twee vormen waarin het werkwoord kan voorkomen: het hele werkwoord (hele ww) en het voltooid deelwoord (vdw).






1) De burgemeester opent vandaag het nieuwe schoolgebouw.
2) De burgemeester zal vandaag het nieuwe schoolgebouw openen.
3) De burgemeester heeft vandaag het nieuwe schoolgebouw geopend.

Slide 14 - Tekstslide

Zij heeft haar spullen meegenomen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen

Slide 15 - Quizvraag

De meeste kinderen vinden een nieuwe klas eng.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
vinden
B
vinden eng

Slide 16 - Quizvraag

Hij biedt een drankje aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan

Slide 17 - Quizvraag

Wie heeft mijn fatbike gerepareerd?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn fatbike

Slide 18 - Quizvraag

Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3


timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 21 - Quizvraag

Ze kozen pooldieren als onderwerp voor hun werkstuk .
Wat is het onderwerp?
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 22 - Quizvraag


Ik kan een taart bakken.
Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 23 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 24 - Open vraag

Werk zelfstandig aan oefening 1 t/m 5

Slide 25 - Tekstslide

Hebben jullie nog vragen?

Slide 26 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 27 - Open vraag

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 28 - Tekstslide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quizvraag

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 30 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 32 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 33 - Quizvraag

Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.

Slide 34 - Sleepvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 35 - Sleepvraag

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 36 - Sleepvraag

Maak opdracht 1.3
Grammatica blok 1

Slide 37 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 38 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 39 - Woordweb

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 41 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 42 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 43 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 44 - Quizvraag