Les 1 Nederlands grammatica blok 1 - les 2

Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Na deze les kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het voltooid deelwoord in een zin benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een werkwoord? 
  1. Een werkwoord is een doe-woord.
  2. Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.
  3. Voorbeelden van werkwoorden zijn bijvoorbeeld: tennissen, gamen, slapen.
  4. Maar ook: worden, hebben, zijn, zijn werkwoorden. Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar meer wat iemand of iets is.


Slide 2 - Tekstslide

Welke vormen? 
Werkwoorden kunnen drie verschillende vormen hebben: 

1) de persoonsvorm (of de pv)
2) het hele werkwoord (ook infinitief genoemd)
3) het voltooid deelwoord 
(dat zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm?
De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.

Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Welke twee andere vormen voor het vinden van de pv ken je nog meer? Steek je vinger op als je het antwoord weet. 




Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld tijdproef PV:

De auto wordt voor het huis geparkeerd. (tt)
In deze zin staan twee werkwoorden: 
wordt en geparkeerd




Slide 5 - Tekstslide

De auto wordt voor het huis geparkeerd.

Zet de zin in verleden tijd.

Slide 6 - Open vraag

Voorbeeld tijdproef PV:
De visser vangt een forel.
vangt = tegenwoordige tijd (tt)








Slide 7 - Tekstslide

De visser vangt een forel.

Zet de zin in verleden tijd.

Slide 8 - Open vraag

Mijn vrienden hebben mij thuis opgehaald.

Wat zijn de werkwoorden in de zin?
A
hebben
B
opgehaald
C
hebben opgehaald
D
hebben mij

Slide 9 - Quizvraag

Lisa is op zoek naar haar hond.

Is = de pv?
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Nu gaan we verder met het werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde is:
A
De pv
B
De pv + alle andere werkwoorden in de zin

Slide 12 - Quizvraag




Alle werkwoorden in een zin samen noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg). Staat er in de zin maar één werkwoord, dan is dat het werkwoordelijk gezegde. In het wwg zit ook altijd de pv!



De docent gaat ons straks laten oefenen.
wwg: gaat laten oefenen.

Slide 13 - Tekstslide


Je kent nog twee vormen waarin het werkwoord kan voorkomen: het hele werkwoord (hele ww) en het voltooid deelwoord (vdw).






1) De burgemeester opent vandaag het nieuwe schoolgebouw.
2) De burgemeester zal vandaag het nieuwe schoolgebouw openen.
3) De burgemeester heeft vandaag het nieuwe schoolgebouw geopend.

Slide 14 - Tekstslide

Zij heeft haar spullen meegenomen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft meegenomen
C
haar spullen
D
meegenomen

Slide 15 - Quizvraag

De meeste kinderen vinden een nieuwe klas eng.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
vinden
B
vinden eng

Slide 16 - Quizvraag

Hij biedt een drankje aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
biedt
B
hij biedt
C
biedt aan
D
biedt drankje aan

Slide 17 - Quizvraag

Wie heeft mijn fatbike gerepareerd?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn fatbike

Slide 18 - Quizvraag

Zelf aan de slag
Maak van Blok 1 GRAMMATICA opdracht 1.3


timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

Welke drie werkwoordsvormen ken je?
1) de persoonsvorm (of de pv)
 
2) het hele werkwoord (bijvoorbeeld zeggen, spieken, praten)

3) het voltooid deelwoord
(werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd)

Slide 20 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Zijn werkwoorden die beginnen met ge-/be-/ver-, zoals gebeurd, begrepen, verkocht, gebeurd.
Altijd in combinatie met hebben, worden of zijn als pv in de zin.

Voorbeeldzinnnen:
Hij heeft gestudeerd.
Jullie zijn gearriveerd.

Slide 21 - Tekstslide

Welke werkwoorden zie je in de zin? 
Zet de zin in een andere tijd.
1) Ik ben naar school gefietst.
2) Wij zijn op vakantie beroofd.
3) Hou eens op met spieken!
4) Kun je het vertellen?
5) Jullie gaan zo vertrekken.
6) Wat wil je zeggen?
7) Is  er iets gebeurd?

Slide 22 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
A
aan wie/ voor wie
B
wie/ wat+ wwg
C
alle werkwoorden in de zin

Slide 23 - Quizvraag

Wij hebben een afspraak gemaakt.

Wat is het onderwerp?
A
een afspraak
B
gemaakt.
C
wij
D
hebben gemaakt

Slide 24 - Quizvraag


Wij gaan op vakantie.

Wat is het onderwerp?
A
Wij
B
gaan
C
op vakantie
D
wij gaan

Slide 25 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 26 - Open vraag

Zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zin. Een zin die steeds langer wordt. Je noemt deze stukjes zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan. Vaak telt een zinsdeel meerdere woorden.




Deze zin kun je uitbreiden door er meer informatie aan toe te voegen:
Voorbeeld
voorbeeld
Wie of wat doet het?
Wat gebeurt er?
Wanneer?
Hoelang?
Wat?
Chris
speelt
dagelijks
een half uur
gitaar
De woorden van een zinsdeel horen bij elkaar. Je kunt de volgorde van de zinsdelen veranderen, maar de woorden van het zinsdeel blijven bij elkaar.



















Slide 27 - Tekstslide

Het bouwplan van een zin


Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt = het werkwoordelijk gezegde (wwg) 
en een deel dat ‘zegt’ wie/wat het doet = het onderwerp (ond)

Slide 28 - Tekstslide

Iris speelt.
Wie of wat doet het?                 Iris (ond)

Wat gebeurt er?                          speelt. (wwg)






Slide 29 - Tekstslide

Iris speelt dagelijks een half uur gitaar.
Wie of wat doet het?          Iris

Wat gebeurt er?                   speelt
Wanneer?                               dagelijks
Hoelang?                                een half uur
Wat?                                          gitaar.










Slide 30 - Tekstslide

Zelf aan de slag
https://www.cambiumned.nl/zinsdelen/

timer
10:00

Slide 31 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 32 - Open vraag

lijdend voorwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
De ober brengt het meisje een cola
Vraag: wie of wat brengt de ober?
lijdend voorwerp = een cola

Slide 33 - Tekstslide

Lijdend voorwerp?
'Geef je haar je telefoon?'
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quizvraag

Een zin heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 37 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie of wat + pv
B
Vraagzin maken
C
Wat + gez. + ow.
D
Alle werkwoorden in de zin noteren.

Slide 38 - Quizvraag

Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.

Slide 39 - Sleepvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 40 - Sleepvraag

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 41 - Sleepvraag

Maak opdracht 1.3
Grammatica blok 1

Slide 42 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 43 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 44 - Woordweb

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 45 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 46 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 47 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 48 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 49 - Quizvraag