De Kasus: Quiz jezelf!

De Kasus: Quiz jezelf!
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

De Kasus: Quiz jezelf!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het einde van deze les begrijp je de verschillende Kasus en kun je ze toepassen in zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je al over de Kasus?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn Kasus?
Kasus zijn grammaticale categorieën die de functie van een woord in een zin aangeven, zoals de nominatief, genitief, datief en accusatief.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nominatief
De nominatief wordt gebruikt voor het onderwerp van een zin. Het woord blijft onveranderd.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genitief
De genitief wordt gebruikt om bezit aan te geven. Het woord krijgt een -s of -es het einde.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Datief
De datief wordt gebruikt voor het indirect object. Het woord krijgt een -em of -en aan het einde.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Accusatief
De accusatief wordt gebruikt voor het direct object. Het woord blijft meestal onveranderd, maar soms krijgt het een -en aan het einde.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefening: Kasus Quiz
Beantwoord de volgende vragen om je kennis over de Kasus te testen. Kies het juiste antwoord uit de opties.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Der Hund spielt mit ____ Knochen.
A
den
B
dem
C
das
D
der

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich gebe ____ Freundin ein Geschenk.
A
mein
B
meinen
C
meiner
D
meine

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er kommt aus ____ Stadt.
A
das
B
den
C
der
D
die

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wir gehen in ____ Park spazieren.
A
den
B
das
C
der
D
die

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich sehe ____ Film im Kino.
A
ein
B
einem
C
einen
D
eine

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welches Personalpronomen passt in den Satz? Kannst du ____ bitte helfen?
A
uns
B
mir
C
dir
D
ihm

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Setze das richtige Personalpronomen in den Satz ein: ____ kommt morgen zu Besuch.
A
sie
B
wir
C
er
D
es

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welches Personalpronomen passt in den Satz? Lisa und Tim spielen mit ____ Hund.
A
ihrem
B
eurem
C
unserem
D
seinem

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Setze das richtige Personalpronomen in den Satz ein: ____ hast du gestern gesehen?
A
wer
B
wen
C
was
D
wem

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welches Personalpronomen passt in den Satz? Ich gebe ____ das Buch.
A
es
B
sie
C
ihm
D
ihn

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatting
Tijdens deze les hebben we geleerd over de verschillende Kasus en hoe ze worden gebruikt in zinnen.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 21 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.