In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welke gebeurtenis?
Slide 1 - Tekstslide
Migratie in Nederland en Duitsland
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
• Je kunt beschrijven welke groepen migranten sinds 1950 naar Nederland en Duitsland kwamen.
• Je kunt de binnenlandse migratie in Nederland en Duitsland sinds 1950 beschrijven en verklaren.
Slide 3 - Tekstslide
EXAMENVRAAG
Slide 4 - Tekstslide
Migratie
Migratie = het verhuizen van de ene naar de andere woonplaats.
in een land
tussen landen
We hebben emigratie, immigratie en remigratie.
Leg uit dat emigratie en immigratie altijd samen gaan.
Slide 5 - Tekstslide
Migratiemotieven
Slide 6 - Tekstslide
4 migratiemotieven
Economische redenen: armoede, geen werk
Sociale redenen: Spanningen tussen groepen
Politieke redenen: Vervolging om godsdienst, afkomst, ras, (homo-)seksualiteit
Natuurlijke redenen: Klimaatverandering
Soms spelen verschillende redenen tegelijk
Slide 7 - Tekstslide
Immigratie in NL en DL
Slide 8 - Tekstslide
Welke landen kunnen we eruit halen?
Slide 9 - Tekstslide
Polen
Indonesie
Suriname
Turkije
Slide 10 - Sleepvraag
Geschiedenis
1960 - 1975
gastarbeiders
Middelandse Zee
2. Eind jaren 70
remigratie gastarbeiders
gezinshereniging
3. Jaren 90
verschillende oorlogen
Joegoslavië, Somalie, Afganistan
4. Vanaf 2007
Vrij wonen en reizen voor Europeanen
Dit geldt voor NL en DL.
Specifiek voor NL: Indonesië en Suriname en de Antillen.
Slide 11 - Tekstslide
Sociale gevolgen immigratie
Integratie gaat soms moeizaam, komt door cultuur en taalverschillen.
Gevolg: lager onderwijs
Gevolg: lager betaalde banen
Gevolg: minder inkomen
Gevolg: in wijken waar de woningen goedkoop zijn.
Slide 12 - Tekstslide
GEVOLG: SEGREGATIE
Verschillende bevolkingsgroepen wonen gescheiden van elkaar.
Slide 13 - Tekstslide
Binnenlands migratie
Drie perioden:
1. urbanisatie
2. suburbanisatie
3 re-urbanisatie
Slide 14 - Tekstslide
Hoe goed ken je het nu?
Slide 15 - Tekstslide
EXAMENVRAAG
Slide 16 - Tekstslide
De zwarte pijl gaat over ....
A
Binnenlandse migratie
B
Buitenlandse migratie
Slide 17 - Quizvraag
De rode pijl gaat over ....
A
Binnenlandse migratie
B
Buitenlandse migratie
Slide 18 - Quizvraag
Bij welke opsomming staan alleen afstotingsfactoren?
A
gezondheidszorg, veiligheid, werkgelegenheid
B
droogte, oorlog, slecht betaald werk
C
werkloosheid, oorlog, vervolgstudie
D
slecht betaald werk, veiligheid, onderdrukking
Slide 19 - Quizvraag
Na 1960 verhuisden steeds meer mensen uit de stad. Het waren vooral de jonge gezinnen die gingen suburbaniseren. Er speelden voor deze mensen verschillende aantrekkingsfactoren een rol. Welke factor is onjuist?
A
In de stedelijke uitbreidingswijken was weinig groen en waren er nauwelijks speelvoorzieningen.
B
Het onderwijs in de steden stond slecht bekend. Op het platteland konden de kinderen veel beter leren in een natuurlijke omgeving.
C
Veel mensen woonden in kleine huizen die dicht op elkaar stonden en vaak waren verwaarloosd.
D
Op het platteland kon men leven in een huis met een tuin in een veilige woonomgeving.
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de goede tijdsvolgorde wat betreft binnenkomst migranten
A
mensen uit Indonesië, gastarbeiders, vluchtelingen
B
Gastarbeiders, mensen uit Indonesië, vluchtelingen
C
Vluchtelingen, mensen uit Indonesië, gastarbeiders
D
Mensen uit Indonesië, vluchtelingen, gastarbeiders
Slide 21 - Quizvraag
Gastarbeiders waren mensen die in Nederland kwamen om te werken, uit welke landen kwamen de eerste gastarbeiders?
A
België
B
Marokko en Turkije
C
Polen en Roemenië
D
Spanje en Italië
Slide 22 - Quizvraag
Bij welke groep gastarbeiders (arbeidsmigranten) was GEEN sprake van re-migratie?
A
Marokko
B
Italie
C
Griekenland
D
Spanje
Slide 23 - Quizvraag
Integratie of segregatie
A
Integratie
B
Segregatie
Slide 24 - Quizvraag
Welke samenlevingsvorm?
A
Segregatie
B
Integratie
C
Assimilatie
Slide 25 - Quizvraag
Chinatown is een voorbeeld van
A
integratie
B
Segregatie
C
Assimilatie
Slide 26 - Quizvraag
Wat moet je nu kunnen en kennen?
Je moet alle begrippen kunnen uitleggen.
Je moet de lesdoelen kunnen beantwoorden.
Je moet een samenvatting of een mindmap kunnen maken.