Thema 8, week 2 Les 7 werkwoorden

Hoe noem je het onderstreepte woord?
Mijn vader koopt een nieuwe auto.
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een werkwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord
1 / 50
volgende
Slide 1: Quizvraag
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoe noem je het onderstreepte woord?
Mijn vader koopt een nieuwe auto.
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een werkwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Quizvraag

Hoe noem je het onderstreepte woord?
Mijn vader koopt een nieuwe auto.
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een werkwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Hoe noem je het onderstreepte woord?
Mijn vader koopt een nieuwe auto.
A
een lidwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een werkwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Een werkwoord = een doewoord
Een werkwoord is een doewoord. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in de zin?
Het meisje gooit de bal.

Slide 5 - Open vraag

Wat is het werkwoord in de zin?
In de kom zwemt een vis.

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden worden niet vervoegd volgens de regels.

Werkwoord: Mogen
Ik vorm -    Ik mag
Hij vorm -  Hij mag
Wij vorm - Wij mogen


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide



Hij ..... zijn jouw huiswerk gemaakt.
Werkwoord: hebben
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 12 - Quizvraag



Jij ..... een broek aan.
Werkwoord: hebben
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 13 - Quizvraag



Ik ..... vandaag een feestje.
Werkwoord: hebben
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 14 - Quizvraag



Jullie ..... morgen gymles.
Werkwoord: hebben
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 15 - Quizvraag



Jullie ..... leuke kinderen.
Werkwoord: zijn
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 16 - Quizvraag



De jongen ..... erg grappig.
Werkwoord: zijn
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 17 - Quizvraag



Jij ..... goed in rekenen.
Werkwoord: zijn
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 18 - Quizvraag



Ik ..... al klaar met mijn werk.
Werkwoord: zijn
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide



Mijn vader ..... goed voetballen.
Werkwoord: kunnen
A
kan
B
kunt
C
kunnen

Slide 21 - Quizvraag



Jij ..... goed voetballen.
Werkwoord: kunnen
A
kan
B
kunt
C
kunnen

Slide 22 - Quizvraag



Ik ..... goed voetballen.
Werkwoord: kunnen
A
kan
B
kunt
C
kunnen

Slide 23 - Quizvraag



De koeien ..... goed voetballen.
Werkwoord: kunnen
A
kan
B
kunt
C
kunnen

Slide 24 - Quizvraag



Mijn zusje ..... langer opblijven.
Werkwoord: mogen
A
mag
B
mogen

Slide 25 - Quizvraag



Ik ..... niet langer opblijven.
Werkwoord: mogen
A
mag
B
mogen

Slide 26 - Quizvraag



De kinderen ..... spelen.
Werkwoord: mogen
A
mag
B
mogen

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide



Sandra ..... een stuk kersenvlaai.
Werkwoord: willen
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 29 - Quizvraag



Jij ..... graag een cadeau.
Werkwoord: willen
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 30 - Quizvraag



De boeven .... niet naar de gevangenis.
Werkwoord: willen
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 31 - Quizvraag



Ik .... de afwas doen.
Werkwoord: zullen
A
zal
B
zult
C
zullen

Slide 32 - Quizvraag



Mijn broer .... mij helpen.
Werkwoord: zullen
A
zal
B
zult
C
zullen

Slide 33 - Quizvraag



Jij .... wel wat anders denken.
Werkwoord: zullen
A
zal
B
zult
C
zullen

Slide 34 - Quizvraag



Ik .... niet liegen.
Werkwoord: zullen
A
zal
B
zult
C
zullen

Slide 35 - Quizvraag



De mensen .... niet liegen.
Werkwoord: zullen
A
zal
B
zult
C
zullen

Slide 36 - Quizvraag

onregelmatige werkwoorden

Slide 37 - Tekstslide

Welk werkwoord past in de zin?
Juf Marijke ..... heel goed koken.
A
kun
B
kunnen
C
kan
D
kunt

Slide 38 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Het meisje ..... de voetbal dragen.
A
mogen
B
mag
C
magt

Slide 39 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Jij .... een koekje?
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 40 - Quizvraag

willen
wil
wilt

Slide 41 - Sleepvraag

Welk werkwoord past in de zin?
Mijn moeder .... wel op mij wachten?
A
zullen
B
zult
C
zal

Slide 42 - Quizvraag

Welk werkwoord past in de zin?
De auto .... pech?
A
hebben
B
heeft
C
heb

Slide 43 - Quizvraag

Werkwoord: willen

Slide 44 - Open vraag

Werkwoord: zullen

Slide 45 - Open vraag

Werkwoord: zijn

Slide 46 - Open vraag

Werkwoord: kunnen

Slide 47 - Open vraag

Welk werkwoord past n de zin?
A
heb
B
heeft
C
hebben

Slide 48 - Quizvraag

Welke twee werkwoorden passen onder de vlek?
zullen
kan
hebben
wil
heeft

Slide 49 - Sleepvraag

aan het werk
 Thema 8, week 2, Les 7

Opdracht 2
Opdracht 3
Plussen

Slide 50 - Tekstslide