taalquiz NT2 A2

Taalquiz A2
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Taalquiz A2

Slide 1 - Tekstslide

1: Welke zin is goed?
A
Ik ben de trein gemist.
B
Ik heb verhuisd naar Zwolle.
C
Ik heb heel hard geniesd.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 2 - Quizvraag

2: Welke zin is goed?
A
De kat loopt naar huis
B
Het kat loopt naar huis
C
De kat loopt naar de huis
D
Het kat loopt naar een huis

Slide 3 - Quizvraag

3: Wat past in de zin?

Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooie boek
D
een mooi boek

Slide 4 - Quizvraag

4: Hoe noem je twee woorden met (bijna) dezelfde betekenis?
A
gezegde
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding

Slide 5 - Quizvraag

5: Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
wandelen en lopen
B
licht en donker
C
groot en groter
D
dag en nacht

Slide 6 - Quizvraag

6: Welk woord is GOED geschreven?
A
manager
B
intervieuw
C
sollisiteren
D
facature

Slide 7 - Quizvraag

7: Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portomonnee
C
encyclopedie
D
explozie

Slide 8 - Quizvraag

8: Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester

Slide 9 - Quizvraag


9: Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond

Slide 10 - Quizvraag


10: Wat betekent overdreven?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 11 - Quizvraag


11: Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn

Slide 12 - Quizvraag

13: Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 13 - Quizvraag

14: (worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt

Slide 14 - Quizvraag

15:
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
beantwoor
C
beantwoord
D
beantwoordt

Slide 15 - Quizvraag

16: (uitdrukking)

Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw

Slide 16 - Quizvraag

17: (uitdrukking)
Zo trots als een ....
A
hond
B
kat
C
pauw
D
kip

Slide 17 - Quizvraag

18: (uitdrukking)
Naast zijn ........ lopen
A
laarzen
B
schoenen
C
sloffen
D
fiets

Slide 18 - Quizvraag

19: (uitdrukking)
Wat betekent 'Aan de slag gaan'

A
linksaf slaan
B
een andere richting nemen
C
het werk afmaken
D
met het werk beginnen

Slide 19 - Quizvraag

20:
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 20 - Quizvraag

21:
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 21 - Quizvraag

22:
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 22 - Quizvraag

23:
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 23 - Quizvraag

vraag 24: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 24 - Quizvraag

vraag 25: lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel

Slide 25 - Quizvraag

vraag 26: lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school

Slide 26 - Quizvraag

vraag 27: lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau

Slide 27 - Quizvraag

vraag 28: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 28 - Quizvraag

vraag 29: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 29 - Quizvraag

vraag 30: meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 30 - Quizvraag