Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
taalquiz NT2 A2-B1
vraag 1: grammatica
Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
1 / 30
volgende
Slide 1:
Quizvraag
MBO
Middelbare school
Leerjaar 3
In deze les zitten
30 slides
, met
interactieve quizzen
.
Lesduur is:
100 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
vraag 1: grammatica
Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
Slide 1 - Quizvraag
vraag 2: grammatica
In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.
Slide 2 - Quizvraag
vraag 3: grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooie boek
D
een mooi boek
Slide 3 - Quizvraag
vraag 4: woordenschat
Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?
A
gezegde
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding
Slide 4 - Quizvraag
vraag 5: woordenschat
Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht
Slide 5 - Quizvraag
vraag 6: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
ergenis
B
intervieuw
C
soliciteren
D
onmiddellijk
Slide 6 - Quizvraag
vraag 7: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portomonnee
C
encyclopedie
D
explozie
Slide 7 - Quizvraag
vraag 8: spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester
Slide 8 - Quizvraag
vraag 9 : spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond
Slide 9 - Quizvraag
Vraag 10: woordenschat
Wat betekent
overdreven
?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.
Slide 10 - Quizvraag
vraag 11: woordenschat
Wat betekent
uitgestorven
?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer je hond dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer te koop is.
Slide 11 - Quizvraag
vraag 12: woordenschat
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn
Slide 12 - Quizvraag
vraag 13: werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer
Slide 13 - Quizvraag
vraag 14: werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt
Slide 14 - Quizvraag
Vraag 15: werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
beantwoor
C
beantwoord
D
beantwoordt
Slide 15 - Quizvraag
vraag 16: een uitdrukking
Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw
Slide 16 - Quizvraag
vraag 17: een uitdrukking
Zo trots als een ....
A
hond
B
kat
C
pauw
D
kip
Slide 17 - Quizvraag
vraag 18: een uitdrukking
Naast zijn ........ lopen
A
laarzen
B
schoenen
C
sloffen
D
fiets
Slide 18 - Quizvraag
vraag 19: een uitdrukking
Wat betekent 'Aan de slag gaan'
A
linksaf slaan
B
een andere richting nemen
C
het werk afmaken
D
met het werk beginnen
Slide 19 - Quizvraag
vraag 20: voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over
Slide 20 - Quizvraag
vraag 21: voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in
Slide 21 - Quizvraag
vraag 22: voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes
A
over
B
met
C
om
D
tegen
Slide 22 - Quizvraag
vraag 23: voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over
Slide 23 - Quizvraag
vraag 24: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast
Slide 24 - Quizvraag
vraag 25: lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel
Slide 25 - Quizvraag
vraag 26: lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school
Slide 26 - Quizvraag
vraag 27: lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau
Slide 27 - Quizvraag
vraag 28: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's
Slide 28 - Quizvraag
vraag 29: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren
Slide 29 - Quizvraag
vraag 30: meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen
Slide 30 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
taalquiz NT2 A2-B1
Juni 2020
- Les met
30 slides
MBO
taalquiz NT2 A2-B1
September 2022
- Les met
35 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
taalquiz NT2 A2-B1
Juni 2022
- Les met
37 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
quiz december 2024
December 2023
- Les met
46 slides
NT2
ISK
taalquiz NT2 A2-B1
Mei 2023
- Les met
19 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
taalquiz
Februari 2024
- Les met
41 slides
NT2
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 1
taalquiz NT2
Maart 2023
- Les met
44 slides
NT2
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 1
Les 1 NE X
September 2021
- Les met
40 slides
ANT2+
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1-3