H4.4 woord-formules

Aan het einde van deze les:


-Weet je wat een woordformule is.


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Aan het einde van deze les:


-Weet je wat een woordformule is.


Slide 1 - Tekstslide

je weet .... wiskundigen zijn lui!

Slide 2 - Tekstslide

je weet .... wiskundigen zijn lui!

en schrijven dus graag iets zo kort mogelijk op.
Een soort van afkorting dus!

Slide 3 - Tekstslide

we gaan het eens proberen ...
Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 

Slide 4 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen? 
2. wat moet ik altijd betalen? 
3. wat kan ik beinvloeden? 

Slide 5 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 6 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
hoe zien wiskunde sommen eruit? 
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 7 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
hoe zien wiskunde sommen eruit? 


vaak iets met een    

=
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 8 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
De woordformule is: 

betalen= 2 + drankje.1,50  
dit wordt dan ...
betalen= 2 + 1,50.drankje 
want in de wiskundetaal doen we altijd de getallen eerst en dan het woord. 
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 9 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
woordformule:  
betalen= 2 + 1.50 . aantal drankjes

even proberen ...
1 drankje
betalen= 2 + 1.50 . 1 = 3.50

2 drankjes 
betalen= 2 + 1.50 . 2 = 5

3 drankjes 
betalen= 2 + 1.50 . 3 = 6.50

een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 10 - Tekstslide

Ik ga uit. En moet 2 euro entree betalen. Voor ieder drankje dat ik bestel betaal ik 1.50.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
woordformule: 
betalen= 2 + 1.50 . aantal drankjes
even proberen ...
1 drankje
betalen= 2 + 1.50 . 1 = 3.50
2 drankjes 
betalen= 2 + 1.50 . 2 = 5
3 drankjes 
betalen= 2 + 1.50 . 3 = 5.50
Dus op de plek van het woord "aantal drankjes" kun je ieder getal invullen wat je maar wilt. 
een paar hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen?   wat ik moet betalen
2. wat moet ik altijd betalen? de 2 euro entree 
3. wat kan ik beinvloeden?  hoeveel ik drink 

Slide 11 - Tekstslide

Nog één ...
Ik heb een kaars van 40 cm. Ieder uur  gaat er 4 cm af. 
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 

Slide 12 - Tekstslide

Ik heb een kaars van 40 cm. Ieder uur gaat er 4 cm af.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
denk aan de  hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen? 
2. wat is de kaars eerst? 
3. wat gebeurt ieder uur?
4. wat kan ik beinvloeden? 

Slide 13 - Tekstslide

Ik heb een kaars van 40 cm. Ieder uur gaat er 4 cm af.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
denk aan de  hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen? de lengte van de kaars na branden
2. wat is de kaars eerst? 40 cm
3. wat gebeurt ieder uur? -4cm 
4. wat kan ik beinvloeden? hoe lang de kaars brandt.

Slide 14 - Tekstslide

Ik heb een kaars van 40 cm. Ieder uur gaat er 4 cm af.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 

denk aan de hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen? de lengte van de kaars na branden
2. wat is de kaars eerst? 40 cm

3. wat gebeurt ieder uur? -4cm
4. wat kan ik beinvloeden? hoe lang de kaars brandt

Slide 15 - Tekstslide

Ik heb een kaars van 40 cm. Ieder uur gaat er 4 cm af.
Hoe kan ik dit dit nu heel kort opschrijven ...? 
De woordformule is: 

lengte = 40cm - uren. 4

en dan moet het getal weer eerst 
dus lengte = 40 -4.aantal uren

na 1 uur:    lengte = 40 -4.1 = 36 cm
na 2 uur:   lengte = 40-4.2 =  32 cm 
enz. 

denk aan de hulpvragen:
1. wat wil ik uitrekenen? de lengte van de kaars na branden
2. wat is de kaars eerst? 40 cm
4. wat gebeurt ieder uur? -4cm
3. wat kan ik beinvloeden? hoe lang de kaars brandt

Slide 16 - Tekstslide

lengte = 40-4.uren

heet een woordformule
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

lengte = 40-4.uren

het woordje "lengte" is het antwoord
A
niet waar
B
waar
C
soms

Slide 18 - Quizvraag

lengte = 40-4.uren
aan 40 kunnen we niks veranderen
A
niet waar
B
waar
C
soms

Slide 19 - Quizvraag

lengte = 40-4.uren
bij het woordje "uren" kunnen we net zoveel invullen als we zelf willen
A
niet waar
B
waar
C
meestal waar

Slide 20 - Quizvraag

betalen = 2 + 1,50.aantal drankjes

bij het woordje "aantal drankjes" kunnen we net zoveel invullen als we zelf willen
A
niet waar
B
waar
C
meestal waar

Slide 21 - Quizvraag

betalen = 2 + 1,50.aantal drankjes

de punt betekent keer.
dit doen we omdat wiskundigen lui zijn.
A
niet waar waar
B
waar niet waar
C
waar waar
D
niet waar niet waar

Slide 22 - Quizvraag

betalen = 2 + 1,50.aantal drankjes

Als ik steeds meer drankjes drink moet ik dan steeds meer betalen?
Als ik geen drankjes drink hoef ik niks te betalen.
A
waar waar
B
waar niet waar
C
niet waar niet waar
D
niet waar waar

Slide 23 - Quizvraag

Aan het einde van deze les:


-Weet je wat een woordformule is.


Slide 24 - Tekstslide