blz. 19
1. wordt/werd – herhaald – wordt/werd – geïntroduceerd
2. meldt/meldde – gebeurd
3. landde – mistte
4. benoemd – bezighoudt/bezighield
5. contracteert/contracteerde – wordt/werd – goedgekeurd
6. Vind/Vond – geweigerd
7. Wordt
8. gelooft/geloofde – beloofd
9. verspreidt/verspreidde – functioneert/functioneerde
10. vind – houdt
11.
Vermoedt/Vermoedde – wordt/werd
12. bevreemdt/bevreemdde – geannuleerd
13. betoogt – betoogd
14. Beïnvloedt/Beïnvloedde – optreedt/optrad
15. leidt/leidde – lijdt/leed
16. overtuigd
17. oppast/oppaste – ontaardt/ontaardde
18. wandelt/wandelde – roept/riep
Let op: Als de persoonsvorm zowel in de tegenwoordige tijd als verleden tijd kan dan gaat de tegenwoordige tijd altijd voor.