Modale werkwoorden M2

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel:  

Aan het einde van de les weet je van de behandelde werkwoorden:
 
* Wat ze betekenen
* Hoe ze vervoegd worden
* Wanneer je ze gebruikt 

Slide 2 - Tekstslide

Er zijn 8 werkwoorden die je moet weten. We beginnen met deze 4:
  • können
  • dürfen
  • müssen
  • wissen

Weet jij wat deze werkwoorden betekenen?

Slide 3 - Tekstslide

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 4 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
können?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Ich kann Deutsch sprechen."

Slide 6 - Open vraag

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 7 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
dürfen?
A
toestemming hebben, mogen
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Der Hund darf hier bellen (blaffen)"

Slide 9 - Open vraag

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 10 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Die Schüler wissen die Antwort."

Slide 12 - Open vraag

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 13 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Pia muss dringend zur Toilette."

Slide 15 - Open vraag

Bestudeer deze vervoegingen

Slide 16 - Tekstslide

Wat valt je op?
Hint: Kijk naar de enkelvoudsvormen!

Slide 17 - Open vraag

Verbind de Nederlandse werkwoorden met de juiste vertaling.

mögen
möchten

wollen
sollen
moeten 
lusten, aardig vinden, leuk vinden
zou graag willen
willen

Slide 18 - Sleepvraag

Nu de volgende 3:

  • wollen
  • mögen
  • sollen

Herleid de betekenis aan de hand van de zinnen op de volgende slides -->

Slide 19 - Tekstslide

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 20 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wollen?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Paul will zu Lisa gehen."

Slide 22 - Open vraag

Lisa mag einen Apfel.

Slide 23 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
mögen?
A
toestemming hebben
B
kunnen
C
zou graag willen
D
lusten

Slide 24 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Lisa mag einen Apfel."

Slide 25 - Open vraag

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 26 - Tekstslide

Was bedeutet (betekent) das Verb
sollen?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 27 - Quizvraag

Vertaal de zin:
"Du sollst deine Zähen putzen!"

Slide 28 - Open vraag

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Wat denk jij: Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 31 - Open vraag

Bekijk nog 1x de vervoegingen

Slide 32 - Tekstslide

Opvallend is: 
 De ich- en er/sie/es/man-vorm zijn altijd hetzelfde 

Slide 33 - Tekstslide

Dan nu nog even oefenen... 
Op de volgende slide zie je zinnen en werkwoordsvormen. 
Sleep de juiste werkwoordsvorm naar de juiste zin! 

Slide 34 - Tekstslide

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ atmen. 
8. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
sollst
mögen
darf
will
können
möchten
müssen

Slide 35 - Sleepvraag

Samengevat:
Je hebt de volgende Modalverben geleerd:
  • können
  • dürfen
  • müssen
  • wissen
  • sollen
  • wollen
  • mögen
  • möchten

Slide 36 - Tekstslide

Samengevat:
Je weet nu ... het betekenisverschil tussen müssen en sollen:
 
  • müssen = moeten (noodzaak)
  • sollen = moeten (wil van iemand anders)

Slide 37 - Tekstslide

Frau van Rosmalen sagt, ich (sollen) _______________ arbeiten!
A
soll
B
sölle
C
solle
D
sollst

Slide 38 - Quizvraag

Xavier (müssen) __________ auf die Toilette gehen.
A
müsst
B
musst
C
muss
D
müsse

Slide 39 - Quizvraag

Wir (können) _________ Deutsch sprechen!
A
kannen
B
können
C
kann
D
könnte

Slide 40 - Quizvraag

Dani, (wissen) __________ du wo Max ist?
A
weißt
B
wisst
C
wissen
D
weiße

Slide 41 - Quizvraag

Jonna (dürfen) _________ nicht reden.
A
dürft
B
darf
C
dafst
D
dürf

Slide 42 - Quizvraag

Kim (wollen) _________ Pommes essen.
A
wille
B
wollst
C
will
D
woll

Slide 43 - Quizvraag

Ich (mögen) ______________ Pizza.
A
möge
B
mög
C
mage
D
mag

Slide 44 - Quizvraag

du (willen) _____________

Slide 45 - Open vraag

ihr (aardig vinden) ____________

Slide 46 - Open vraag

ich (moeten) (wil van een ander)

Slide 47 - Open vraag

wir (können)

Slide 48 - Open vraag

Hoe goed kun jij de modale werkwoorden al toepassen?
Het lukt goed, ik ken ze al (bijna) uit mijn hoofd
Het lukt goed met behulp van het boek maar ik moet ze wel nog leren
Ik heb extra hulp nodig want het lukt nog niet zo goed

Slide 49 - Poll