Par. 2.2 en 2.3

Welkom bij Economie
- boek, pen, rekenmachine op tafel
- ipad uit zicht
Planning vandaag:
- nakijken met nakijkblad par. 2.1
- huiswerk paragraaf 2.2 vraag 11 tm 15 nakijken klassikaal

- paragraaf 2.3 theorie
- opdrachten par. 2.3


Bijzonderheden
Volgende toets is toets H2 + H3
Planning deze week:
toets bepreken + par 2.1, start par 2.2

timer
5:00
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Economie
- boek, pen, rekenmachine op tafel
- ipad uit zicht
Planning vandaag:
- nakijken met nakijkblad par. 2.1
- huiswerk paragraaf 2.2 vraag 11 tm 15 nakijken klassikaal

- paragraaf 2.3 theorie
- opdrachten par. 2.3


Bijzonderheden
Volgende toets is toets H2 + H3
Planning deze week:
toets bepreken + par 2.1, start par 2.2

timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

nakijken par 2.1: vraag 7, 8a, 9 en 10
7a. Rekenmiddel. Je drukt de waarde van de trui uit in geld.       b. Rekenmiddel. De waarde van arbeid druk je uit in geld.
 c. Spaarmiddel. Je bewaart geld om later mee te kunnen betalen.     d. Ruilmiddel. Je ruilt geld voor een tablet.
8a. Spaarmiddel: Nederlanders zetten massaal geld opzij. Ze sparen dus.
 Ruilmiddel: Ze gaan in een later stadium geld uitgeven, dan is er sprake van een ruilmiddel.
 9a. Bij geld hebben mensen toch vaak het beeld van een munt of een bankbiljet. Om
 bitcoin voor mensen meer ’tastbaar’ te maken wordt hij afgebeeld als een fysieke munt.
 b. Bitcoin is in El Salvador dan ruilmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel.
 c. Voordeel: je sluit je aan bij een internationaal netwerk en hoeft als land niets meer zelf te organiseren hiervoor.
 Nadeel: bitcoin verandert heel snel in waarde en dat kan ongunstig zijn voor de inwoners van El Salvador. Bovendien hebben veel mensen geen internetaansluiting.
10a. pinpas, telefoon/ smartwatch, creditcard, online via PayPal of iDeal, ApplePay, tikkie of betaalverzoek.
 b. Je hoeft nu niet meer eerst geld te pinnen bij een geldautomaat, maar kunt meteen betalen met geld op je rekening.
 c. Geld is als spaarmiddel aantrekkelijker geworden omdat je nu weer wat meer rente over je spaargeld krijgt. Geld wegzetten om in de toekomst iets te kopen levert dus nu weer wat geld op, in de vorm van rente.




timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Ik betaal € 50 contactloos.
A
chartaal geld
B
giraal geld

Slide 3 - Quizvraag

Ik werp € 2 in een drankautomaat.
A
chartaal geld
B
giraal geld

Slide 4 - Quizvraag

Geld op mijn spaarrekening is giraal geld.
A
juist
B
fout

Slide 5 - Quizvraag

Voor mijn verjaardag krijg ik een biljet van € 50. Ik ga naar de bank en zet dit geld op mijn betaalrekening.
A
Mijn hoeveelheid chartaal geld daalt & mijn hoeveelheid giraal geld daalt
B
Mijn hoeveelheid chartaal geld stijgt & mijn hoeveelheid giraal geld daalt
C
Mijn hoeveelheid chartaal geld stijgt & mijn hoeveelheid giraal geld stijgt
D
Mijn hoeveelheid chartaal geld daalt & mijn hoeveelheid giraal geld stijgt

Slide 6 - Quizvraag

Welk geld hoort niet bij de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
munten in de kassa van een winkel
B
bankbiljetten in de spaarpot van gezinnen
C
bankbiljetten in een geldautomaat
D
munten in een parkeerautomaat

Slide 7 - Quizvraag

vraag 13b: rekenen
Hoe groot is de maatschappelijke geldhoeveelheid?

Tip
tip: Wat behoort er (niet) tot de maatschappelijke geldhoeveelheid? 

Slide 8 - Open vraag

Vraag 13c:
Hoeveel procent van de maatschappelijke geldhoeveelheid (€ 565 miljard) bestaat uit chartaal geld?

Slide 9 - Open vraag

Waarde van geld
  • Nominale / extrinsieke waarde:
     de waarde die op het geld staat.
  • Intrinsieke waarde: 
     de materiaalwaarde van het geld.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

2.2 De waarde van geld
Afronden
  • opdracht 17
  • opdracht 19

  • (had je je huiswerk niet af, dan maak je nu ook 14 en 15 nog)

timer
5:00

Slide 12 - Tekstslide

2.2 De waarde van geld
  • Ik kan voorbeelden van geld onderverdelen in chartaal en giraal geld.
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen de extrinsieke en intrinsieke waarde van geld.
  • Ik kan echt geld van vals geld onderscheiden.

Slide 13 - Tekstslide

2.3 Koopkracht
  • je weet wat inflatie is en hoe het ontstaat
  • je weet welke elementen jouw koopkracht bepalen 
  • Je kunt beschrijven wat het effect van inflatie is op je koopkracht


  • je kunt berekenen wat er met je koopkracht gebeurt 


Slide 14 - Tekstslide

inflatie?

Slide 15 - Woordweb

Slide 16 - Video

Als gevolg van de oorlog in Oekraïne werd graan duurder voor bakkers.
Waaraan merk je dit als consument?

Slide 17 - Open vraag

Steeds meer mensen verwarmen hun woning met een warmtepomp en rijden elektrisch. Welk gevolg heeft dit voor de prijs van elektriciteit?

Slide 18 - Open vraag

Hoeveel Mars kan je kopen?

Slide 19 - Tekstslide

En hoeveel Mars nu?

Slide 20 - Tekstslide

2.3 Koopkracht
Inflatie
Het CBS meet de inflatie (= stijging van het gemiddelde prijspeil). 
  • Kosteninflatie: Producenten rekenen kostenstijging door in prijzen. Door bijvoorbeeld stijging energiekosten in bedrijf.
  • Bestedingsinflatie: Prijzen stijgen doordat er meer vraag naar een product is.

Slide 21 - Tekstslide

Koopkracht
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.

Je koopkracht is dus afhankelijk van:
  •  je inkomen
  • de prijzen

Slide 22 - Tekstslide

vraag 24.1:
de prijzen stijgen meer dan het inkomen stijgt
A
koopkracht stijgt
B
koopkracht daalt
C
koopkracht blijft gelijk
D
koopkracht, wat is dat?

Slide 23 - Quizvraag

vraag 24.2:
het inkomen daalt en de prijzen blijven gelijk
A
koopkracht stijgt
B
koopkracht daalt
C
koopkracht blijft gelijk
D
koopkracht, wat is dat?

Slide 24 - Quizvraag

vraag 24.3:
de prijzen dalen evenveel als het inkomen
A
koopkracht stijgt
B
koopkracht daalt
C
koopkracht blijft gelijk
D
koopkracht, wat is dat?

Slide 25 - Quizvraag

vraag 24.4:
de prijzen dalen en het inkomen stijgt
A
koopkracht stijgt
B
koopkracht daalt
C
koopkracht blijft gelijk
D
koopkracht, wat is dat?

Slide 26 - Quizvraag

2.3 Koopkracht
Opdrachten
Maak oefening 21, 22, 23 en 25 
timer
10:00

Slide 27 - Tekstslide