1.5 transport door membranen

Het huiswerk was:
Maak van thema 1, basisstof 4 de volgende opdrachten:
34, 35, 36, 37, 38, 40 en 41

Welke van deze opdrachten moet besproken worden?
1 / 42
volgende
Slide 1: Open vraag
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Het huiswerk was:
Maak van thema 1, basisstof 4 de volgende opdrachten:
34, 35, 36, 37, 38, 40 en 41

Welke van deze opdrachten moet besproken worden?

Slide 1 - Open vraag


Een dierlijke cel heeft:
A
wel een celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
B
wel een celkern -GEEN celwand - GEEN bladgroenkorrels
C
GEEN celkern - wel een celwand - GEEN bladgroenkorrels
D
GEEN celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels

Slide 2 - Quizvraag

Sleep functie naar het juiste organel
Celkern
Cytoplasma
Celmembraan
Vacuole
Mitochondrium
Stroperige vloeistof waarin celorganellen liggen
Bepaalt welke stoffen de cel in en uit mogen
Regelt wat er in de cel gebeurt
Met vocht gevuld blaasje dat stevigheid geeft aan de cel
Zorgt voor energie

Slide 3 - Sleepvraag

Er wordt een eiwit gemaakt in een cel. Welke organellen komt dit eiwit (in wording) achtereenvolgend tegen?
1
3
4
2
Celkern
Mitochondrium
Celmembraan
Ribosoom
ER
Golgi-systeem

Slide 4 - Sleepvraag

1.5 transport door membranen

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt de concentratie van een oplossing berekenen.
  • Je kunt uitleggen wat diffusie en osmose is en toelichten welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.
  • Je kunt beschrijven hoe transport van stoffen via (cel)membranen plaatsvindt. 

Slide 6 - Tekstslide

Wat betekent concentratie?

Slide 7 - Woordweb

Lezen
Samen lezen we blz. 38 + begin 39

Slide 8 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
  • Sommige vetten en kleine moleculen (O2, N en CO2) kunnen het celmembraan ongehinderd passeren.
  • Watermoleculen ook maar heel traag.
  • Speciale eiwitten in het celmembraan zorgen ervoor dat andere stoffen de cel in en uit kunnen.
  • Concentratieverschil in en buiten de cel is belangrijk bij het transport van stoffen. 

Slide 9 - Tekstslide

'Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en 1 of meerdere opgeloste stoffen'. Noem een voorbeeld van een oplosmiddel.

Slide 10 - Open vraag

Opgeloste stof:
  • gram per liter: g/L of g.L-1
  • gram per kilogram, dan vaak in %
  • Lage concentratie? dan ppm (parts per milllion) 
  • 1ppm = 0,0001%
  • Soms ook in mol/L of mol.L-1
  • Mol is een eenheid voor aantal deeltjes.

Slide 11 - Tekstslide

Fysiologische zoutoplossing
  • Komt overeen met de concentratie opgeloste stoffen in menselijke cellen.
  • 0,9% keukenzout.
  • 9 gram keukenzout op 991 gram water.

Slide 12 - Tekstslide

Je maakt 250 ml fysiologische zoutoplossing. Hoeveel gram zout nodig?
A
2,0
B
2,1
C
2,2
D
2,25

Slide 13 - Quizvraag

Gezwollen rode bloedcellen worden in fysiologisch zout gelegd (0,9%). Wat zal er gebeuren?
A
De cellen exploderen
B
de cellen worden heel klein
C
de cellen nemen hun natuurlijke vorm aan
D
er gebeurt niks

Slide 14 - Quizvraag

We lezen verder.
Blz. 39 Diffusie

Slide 15 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
  • Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie.
  • De afgifte en opname van zuurstof door cellen vindt plaats door diffusie.
  • Moleculen zijn altijd in beweging.
  • Door diffusie verdelen moleculen zich gelijkmatig over de beschikbare ruimte. 

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Wanneer is de diffusiesnelheid hoger? Bij een hoge of lage temperatuur, en in gas of vloeibaar medium?
A
Lage temperatuur, gas
B
Hoge temperatuur, gas
C
Lage temperatuur, vloeibaar
D
Hoge temperatuur, vloeibaar

Slide 18 - Quizvraag

We lezen verder.
Blz. 40 Osmose

Slide 19 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
  • Een permeabel membraan laat alle stoffen door.
  • Een semipermeabel (of selectief permeabel) membraan laat water wel door maar de opgeloste stoffen niet.
  • Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan. 

Slide 20 - Tekstslide

We lezen verder.
Blz. 41 Osmotische waarde

Slide 21 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen uit de tekst.
  • De osmotische waarde wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid (bv per liter).
  • Als 2 oplossingen gescheiden zijn door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde (want de concentratie water bij een hoge osmotische waarde is laag).
  • Zwaartekracht zorgt ervoor dat er concentratieverschillen aan beide zijden van het semipermeabele membraan soms niet gelijk wordt. 

Slide 22 - Tekstslide

Wat gaat er gebeuren? Leg je antwoord uit.

Slide 23 - Open vraag

We gaan weer lezen.
Blz. 42, Membranen zijn semipermeabel
Blz. 43 Osmose bij dierlijke cellen

Slide 24 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen van Membranen zijn semipermeabel.
  • Celmembranen en membranen van organellen zijn semipermeabel.
  • Diffusie en osmose spelen een belangrijke rol bij transport van stoffen in cellen van organismen.
  • Aquaporines zijn speciale eiwitten in (cel)membranen die zorgen voor snel transport van watermoleculen.

Slide 25 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen van Osmose bij dierlijke cellen.
  • Heeft de omgeving een lagere osmotische waarde dan de cel, dan is de oplossing hypotoon.
  • Heeft de oplossing een gelijke osmotische waarde dan de cel dan is de oplossing isotoon.
  • Heeft de oplossing een hogere concentratie dan de cel, dan is de oplossing hypertoon

Slide 26 - Tekstslide

3x raden..jawel we gaan weer lezen.
Blz. 44 Stevigheid door osmose

Slide 27 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen uit stevigheid door osmose.
  • Celwanden zijn volledig permeabel. 
  • Het celmembraan is semipermeabel.
  • De osmotische waarde van het cytoplasma is hoger dan die van de omgeving (hypotoon).
  • De druk van het water op de celwand heet turgor.
  • Bij een isotone omgeving verliest de plant zijn stevigheid.
  • Bij een hypertone omgeving laat het celmembraan los van de celwand (=plasmolyse)

Slide 28 - Tekstslide

Een plantencel wordt in een bak met zeewater gezet. Wat gebeurt er in de cellen van de plant?
A
Plasmolyse
B
Turgor
C
Diffusie
D
Niets

Slide 29 - Quizvraag

I Deze plantencel bevindt zich
in hypotonisch milieu

II Deze plantencel verkrijgt zijn stevigheid
door plasmolyse
A
I is juist
B
II is juist
C
I en II zijn juist
D
I en II zijn onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Waardoor komt turgor of plasmolyse bij rode bloedcellen niet voor?
A
Rode bloedcellen kunnen geen water opnemen
B
Rode bloedcellen hebben geen celkern
C
Rode bloedcellen hebben geen celwand
D
Rode bloedcellen hebben geen celmembraan

Slide 31 - Quizvraag

Wanneer treedt plasmolyse op in een plantaardige cel?
A
Als de osmotische waarde van de extracellulaire vloeistof hoger is
B
Als de osmotische waarde van de extracellulaire vloeistof lager is
C
Als de osmotische waarde van extracellulaire vloeistof gelijk is aan de cel

Slide 32 - Quizvraag

Nog 1x lezen.
Blz. 45 + 46 Transporteiwitten en Actief transport.

Slide 33 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen transporteiwitten.
  • Passief transport is het verplaatsen van stoffen met het concentratieverval mee (dit is van een hoge concentratie naar een lage concentratie).
  • Passief transport kost geen energie.
  •  Diffusie en osmose zijn voorbeelden van passief transport.
  • Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten die zorgen voor transport van bepaalde ionen.
  • Sommige transportkanaaltjes gaan pas open als er eerst iets aan dit eiwit bindt.
  • Transporteiwitten verplaatsen grotere moleculen, zoals glucose.
  • Door de binding van het te transporteren molecuul veranderd de transporteiwit van vorm waardoor dat molecuul de cel in kan (of juist uit kan).

Slide 34 - Tekstslide

Belangrijkste onderdelen actief transport.
  • Als het transport tegen het concentratieverval in plaats vindt (dus van een lage concentratie naar een hoge concentratie) dan kost dat energie.
  • ATP moleculen leveren deze energie. 

Slide 35 - Tekstslide

Wat is een van de verschillen in passief en actief transport
A
passief kost energie, actief transport niet
B
actief transport kost energie, passief transport niet
C
actief en passief transport kosten beide energie
D
actief en passief transport kosten beide geen energie

Slide 36 - Quizvraag

In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 37 - Quizvraag

Is dit een vorm van passief of actief transport
A
passief
B
actief

Slide 38 - Quizvraag

Een cel met veel aquaporines heeft heen ... doorlaatbaarheid voor water
A
Grote
B
Kleine

Slide 39 - Quizvraag

Welk orgaan bevat cellen met veel aquaporines?

Slide 40 - Open vraag

Water moleculen (blauw) bewegen naar links door:
A
diffusie, actief transport
B
diffusie, passief transport
C
osmose, actief transport
D
osmose, passief transport

Slide 41 - Quizvraag

Aan het werk
Maak van basisstof 5 de volgende opdrachten:
47, 48, 49, 50, 52, 53, 54 en 55

Slide 42 - Tekstslide