Je leert leestekens op de juiste manier gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Het belang van leestekens....
Let's eat kids!
Slide 3 - Tekstslide
Het belang van leestekens....
Let's eat, kids!
Slide 4 - Tekstslide
Je gebruikt leestekens om een tekst beter leesbaar te maken.
Na een zelfstandige, mededelende zin komt een punt:
Tim zit op balletles. Hij vindt de lessen heel leuk.
Slide 5 - Tekstslide
Je gebruikt een komma:
wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. Die komma staat dan:
- tussen twee persoonsvormen:
∘ Als het hard regent, moet je een regenpak aan.
Slide 6 - Tekstslide
Je gebruikt een komma:
wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. Die komma staat dan:
- voor voegwoorden als maar, nadat, omdat, terwijl, want:
∘ Lotte miste de trein, doordat ze te laat opstond. Zet (in het algemeen) geen komma voor en en of.
Slide 7 - Tekstslide
Je gebruikt een komma:
wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. Die komma staat dan:
- voor en na een deel van een zin dat niet zelfstandig kan staan:
∘ De peren, die beschimmeld zijn, moet je weggooien.
Slide 8 - Tekstslide
Je gebruikt een komma:
tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
- Nederlanders gaan graag op vakantie naar Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland.
Slide 9 - Tekstslide
Je gebruikt een dubbele punt:
voor een aangekondigde opsomming:
- Dit zijn onze favoriete vakantielanden: Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland.
Slide 10 - Tekstslide
Je gebruikt een dubbele punt:
voor de directe rede of een citaat. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer:
- Ingmar zei vol zelfvertrouwen: ‘Ik ga voor de toets wiskunde een 10 halen.’
Slide 11 - Tekstslide
Je gebruikt een dubbele punt:
als het tweede deel van een zin een verklaring of reden vormt bij het eerste deel:
- Romie verzorgt haar konijnen goed: ze is een echte dierenvriend.
Je kunt de dubbele punt in dit geval ook vervangen door een komma + want.
Slide 12 - Tekstslide
Je gebruikt aanhalingstekens:
bij de directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens:
- ‘Wil jij de afvalcontainer buitenzetten?’ vroeg Ruben aan zijn broer. - ‘Vanavond ga ik lekker op de bank hangen’, zei Esmay tegen haar vriendin. - Marit smeekte haar moeder: ‘Mogen Noor en Freek alsjeblieft blijven logeren?’ - ‘Als je mee wilt rijden naar het concert,’ zei Jolie, ‘moet je dat snel laten weten.’
Slide 13 - Tekstslide
Let op: bij de indirecte rede (je geeft dan iemands woorden niet letterlijk weer) en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens:
- Ruben vroeg aan zijn broer of hij de afvalcontainer buiten wilde zetten. - Diego denkt bij zichzelf: waar ben ik aan begonnen?
Slide 14 - Tekstslide
Je gebruikt aanhalingstekens:
als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis:
- Het woord ‘elektriciteit’ wordt vaak fout gespeld.
Slide 15 - Tekstslide
Neem de zin over en noteer op de plek van de haakjes het juiste leesteken. Mustafa moet naar de kaakchirurg () zijn verstandskies moet eruit gesneden worden ()
Slide 16 - Open vraag
Neem de zin over en noteer op de plek van de haakjes het juiste leesteken. Wie in een glazen huis woont () moet niet met stenen gooien ()
Slide 17 - Open vraag
Neem de zin over en noteer op de plek van de haakjes het juiste leesteken. Gaat Nadia altijd lopend naar school of op de fiets ()
Slide 18 - Open vraag
Neem de zin over en noteer op de plek van de haakjes het juiste leesteken. Vanwege de sneeuwval () de gladheid en de ijzige kou ging de tijdrit niet door ()
Slide 19 - Open vraag
Neem de zin over en noteer op de plek van de haakjes het juiste leesteken. De energieprijzen stegen snel () doordat er te weinig gas in voorraad was ()
Slide 20 - Open vraag
Ga naar de digitale planning en maak de opdrachten die ik heb klaargezet.