Fictie theorie + toepassen 3 mavo blok 4 en 5

Welke trucs om spanning in verhalen te verhogen zijn er?
1 / 44
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welke trucs om spanning in verhalen te verhogen zijn er?

Slide 1 - Woordweb

Blok 4: trucs voor spanning
• Open plek: je hebt een vraag en niet direct een antwoord. 
• Gevaarlijke situatie of gevaarlijke omgeving: de personages komen in een gevaarlijke situatie of plek.
• Informatievoorsprong: als lezer weet je meer.
Vermoedens of verwachtingen over de afloop laten ontstaan
door aanwijzingen over de afloop te geven.
Vertraging: stuk uit het verhaal heel gedetailleerd vertellen.

Slide 2 - Tekstslide

Blok 4 trucs voor spanning
• Cliffhanger/uitstel: de schrijver onderbreekt het
verhaal op een spannend moment, waardoor het even duurt voordat het verder gaat met hetgeen je graag wilt weten. 
• Onverwachte wending: er gebeurt iets totaal onverwachts.

Slide 3 - Tekstslide

Je hebt een vraag en niet direct een antwoord.

Deze truc voor spanning heet:
A
Informatievoorsprong
B
Vermoedens opwekken
C
Vertraging
D
Open plek

Slide 4 - Quizvraag

'Ze is dood. Geen twijfel mogelijk. Haar grote blauwe ogen staren me verbijsterd aan, alsof ze het zelf ook niet kan geloven. Het spijt me echt dat dit zo moest lopen, denk ik, en ik ga op haar bureaustoel zitten.
Welke open plekken (vragen) zijn er voor jou?

Slide 5 - Open vraag

Blok 4: soorten spanning
Globale spanning: de spanningsboog duurt van het begin tot het eind van het boek. 
Lokale spanning: in het verhaal zelf zijn er spannende momenten die kort duren. 
Actiespanning: de spanning wordt met name veroorzaakt door de gebeurtenissen.
Psychologische spanning: de spanning komt voort uit de gedachten en gevoelens van de hoofdpersoon. 

Slide 6 - Tekstslide

Blok 4: soorten spanning
  • Op het verleden gericht: als lezer wil je dan weten wat er in het verleden gebeurd is om het verhaal te kunnen begrijpen.
  • Op de toekomst gericht: als lezer wil je weten wat er gaat
gebeuren in het verhaal. 

Slide 7 - Tekstslide

Op het verleden gericht: 
Psychologische spanning: 
Lokale spanning:
Als lezer wil je dan weten wat er in het verleden gebeurd is om het verhaal te kunnen begrijpen.
De spanning komt voort uit de gedachten en gevoelens van de hoofdpersoon. 
In het verhaal zelf zijn er spannende momenten die kort duren. 

Slide 8 - Sleepvraag

Blok 4: ruimte
  • Alle plaatsen in het verhaal (binnen/buiten).
  • Weer, geluiden en geuren ook.
  • Gevolg: oproepen meer sfeer.

Slide 9 - Tekstslide

Blok 4: thema en moraal
Thema: diepere bedoeling van het hele verhaal. Omschrijven in één of paar woorden. Voorbeelden: oorlog is waanzin, het belang van vriendschap, strijd tussen goed en kwaad. 
Moraal: wijze les over wat goed of fout is. 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Alles zelf doen is optellen. Samenwerken is vermenigvuldigen.
A
Dit is een voorbeeld van een moraal.
B
Dit is een voorbeeld van een genre.
C
Dit is een voorbeeld van een thema.
D
Dit is een voorbeeld van een beoordeling.

Slide 12 - Quizvraag

Welke trucs met tijd zijn er om de spanning in een verhaal te verhogen?

Slide 13 - Woordweb

                               Blok 5: tijd 
                                                                            Zoek bewijzen in het                                                                                 verhaal zoals jaartallen, maanden, weken, dagen of uren. Beoordeel daarna de personen of gebeurtenisessen. Kijk naar gebruiken, gewoontes, voorwerpen of kleding en de ruimte die de tijd beschrijven. 

Slide 14 - Tekstslide

Noem minimaal één bewijs voor de tijd waarin een verhaal zich afspeelt?

Slide 15 - Open vraag

Blok 5: tijd 
Vertelde tijd: hoeveel tijd in het verhaal voorbij gaat. 
Tijdsverloop: de volgorde van de gebeurtenissen. 
Chronologisch verhaal:  tijdvolgorde vanaf het beginpunt doorverteld tot het eindpunt, zonder flashbacks of flashforwards. Opbouwschema van verhalen in juiste volgorde. 

Slide 16 - Tekstslide

Blok 5: tijd
  • Tijdvertraging: uitvoerig beschrijven van een korte gebeurtenis met veel details zorgt voor meer spanning. 
  • Tijdversnelling: onbelangrijke gebeurtenissen overslaan.  
  • Tijdsprong: 'overslaan' van een tijdsperiode. 

Slide 17 - Tekstslide

Het overslaan van onbelangrijke gebeurtenissen noemen we:
A
Tijdsvertraging
B
Tijdversnelling
C
Tijdsprong
D
Vertelde tijd

Slide 18 - Quizvraag

'Zo stil ik kan, sluip ik met een sporttas vol kleren de trap af naar beneden. Het hout kraakt. Mijn hart klopt. Ik wil niemand wakker maken thuis. '

Waar is dit een voorbeeld van?
A
Tijdsprong
B
Tijdvertraging
C
Tijdversnelling
D
Vertelde tijd

Slide 19 - Quizvraag

'Als ik twintig minuten later bij Najima de tuin in rijd, is het droog en breekt er een waterig zonnetje door.'

Waar is dit een voorbeeld van?
A
Tijdsprong
B
Tijdvertraging
C
Tijdversnelling
D
Vertelde tijd

Slide 20 - Quizvraag

Blok 5: tijd
 Vooruitverwijzing: mededeling over iets wat later nog zal gebeuren of iets over de toekomst. Meestal één of enkele zin. Het verhaal wordt hierdoor niet onderbroken, het is dus chronologisch.

Slide 21 - Tekstslide

Blok 5: tijd
  • Terugverwijzing: een verwijzing naar het verleden. Het is een kort stukje (één of enkele zinnen) waarin een persoon terugdenkt aan of iets zegt over iets wat eerder gebeurd is. Het verhaal wordt hierdoor niet onderbroken, want
je gaat niet terug de tijd in, het is dus chronologisch. 

Slide 22 - Tekstslide

'Pas bij de Belgische grens, als de moeder van Najima begint met bidden, omdat ze bang is dat de bus te zwaar beladen is en we zullen worden tegengehouden aan de grens,
bedenk ik dat ik de scooter van Savas niet op slot heb gezet.' De laatste zin is een voorbeeld van:
A
Vooruitverwijzing
B
Terugverwijzing

Slide 23 - Quizvraag

'Pas bij de Belgische grens, als de moeder van Najima begint met bidden, omdat ze bang is dat de bus te zwaar beladen is en we zullen worden tegengehouden aan de grens,
bedenk ik dat ik de scooter van Savas niet op slot heb gezet.' De derde zin is een voorbeeld van:
A
Vooruitverwijzing
B
Terugverwijzing

Slide 24 - Quizvraag

Blok 5: tijd 
Flashback (terugblik): het verhaal wordt onderbroken en je
gaat terug de tijd in. Meestal is dit een wat langer stuk tekst bijv. een alinea, bladzijde of hoofdstuk. Het verhaal wordt
wél onderbroken door een flashback en is dus niet-chronologisch.
In een terugblik kan de schrijver iets uit het verleden laten zien dat belangrijk
is voor het heden. Wat er nu gebeurt, wordt zo begrijpelijker voor je. 

Slide 25 - Tekstslide

Blok 5: tijd 
Flashforward (vooruitblik): het verhaal wordt onderbroken en je
gaat terug vooruit in de tijd. Meestal is dit een wat langer stuk tekst bijv. een alinea, bladzijde of hoofdstuk. Het verhaal wordt
wél onderbroken door een flashforward en is dus niet-chronologisch.
In een terugblik kan de schrijver iets uit het verleden laten zien dat belangrijk
is voor het heden. Wat er nu gebeurt, wordt zo begrijpelijker voor je. 

Slide 26 - Tekstslide

Dit kan in een chronologisch verhaal voorkomen. Er kunnen meer antwoorden goed zijn.
A
Flashback
B
Flashforward
C
Vooruitverwijzing
D
Terugverwijzing

Slide 27 - Quizvraag

Dit kan in een niet-chronologisch verhaal voorkomen. Er kunnen meer antwoorden goed zijn.
A
Flashback
B
Flashforward
C
Vooruitverwijzing
D
Terugverwijzing

Slide 28 - Quizvraag

Blok 5: Vertelperspectief
Bekijk de gebeurtenissen vanuit het standpunt van iemand
die het verhaal vertelt, de verteller. 
De verteller van een verhaal is niet dezelfde als
de schrijver, de auteur. 

Slide 29 - Tekstslide

Blok 5: Vertelperspectief
Ik-perspectief: verhaal in ik-vorm. Je leest alleen de
gevoelens en gedachten van de ik-persoon.  Je weet
als lezer niet meer dan de ik-persoon. Gevolg: onbetrouwbaar!

Slide 30 - Tekstslide

O, wat een heerlijke droom. Op het strand, het zand tussen mijn tenen.
De zon brandt op mijn huid.
Ineens word ik wakker! Een felle zaklamp schijnt in mijn ogen.
Even denk ik dat het de zon is uit mijn droom.
Ik zie schimmen met petten op.
"Opstaan, en snel een beetje" roept een van de schimmen.

Slide 31 - Tekstslide

Blok 5: Vertelperspectief
Personaal perspectief (ook wel: hij/zij-perspectief): 
verhaal in de hij- of zij-vorm. Je leert hem of haar heel goed kennen, maar weet niet wat de andere personages voelen of denken.  Gevolg: onbetrouwbaar! 

Slide 32 - Tekstslide

Vicky slaapt. Ze droomt van het strand. Het zand tussen haar tenen. De zon die brandt op haar huid. Intussen opent Fred geruisloos de deur van haar slaapkamer.
Hij denkt aan zijn zoontje. Voordat hij naar zijn werk ging, keek hij nog even in zijn bedje. Met een duim in zijn mond lag hij zacht te snurken. En nu staat hij hier, als politieagent, een levensgevaarlijke opdracht uit te voeren. Het zweet voelt hij in straaltjes over zijn gezicht lopen. Zijn hart klopt in zijn keel. Hij kan ieder moment doodgeschoten worden. Hij houdt de loop van zijn geweer om de hoek, wacht dan even, steekt zijn hoofd voorzichtig om de deur, ziet niemand. Hij sluipt verder naar binnen en ziet de verdachte vrouw in bed liggen. Ze slaapt.

Slide 33 - Tekstslide

Blok 5: Vertelperspectief
Alwetend perspectief (ook wel: auctoriaal perspectief): 
De verteller is iemand die alles weet, het hele verhaal overziet, commentaar geeft en zich persoonlijk tot de lezer wendt. Hij weet alles (verleden/heden/toekomst) en vertelt over hen in de hij- of zij-vorm. Gevolg: meestal betrouwbaar. 

Slide 34 - Tekstslide

Blok 5: Vertelperspectief
Meervoudig perspectief (ook wel: wisselend perspectief):
verschillende hoofdpersonen zijn aan het woord. Gevolg: redelijk betrouwbaar. Geef aan om welk perspectief het gaat ('ik' of 'hij/zij') en wie de vertellers zijn. 

Slide 35 - Tekstslide

'Ze is dood. Geen twijfel mogelijk. Haar grote blauwe ogen staren me verbijsterd aan, alsof ze het zelf ook niet kan geloven. Het spijt me echt dat dit zo moest lopen, denk ik, en ik ga op haar bureaustoel zitten.
Wat is het vertelperspectief?
A
Ik-perspectief
B
Personaal (hij/zij) perspectief
C
Alwetend perspectief
D
Meervoudig perspectief

Slide 36 - Quizvraag

Welk vertelperspectief is meestal het meest betrouwbaar?
A
Ik-perspectief
B
Personaal (hij/zij) perspectief
C
Alwetend perspectief
D
Meervoudig perspectief

Slide 37 - Quizvraag

Blok 5: begin verhaal
Proloog: een apart hoofdstuk voorafgaand aan het eerste hoofdstuk. In dit hoofdstuk wordt vaak iets verteld over de afloop, maar pas aan het eind van het verhaal begrijp je wie de personages in de proloog zijn. De proloog wekt extra spanning op.

Slide 38 - Tekstslide

Blok 5: begin verhaal
Inleidend begin: De gebeurtenissen komen rustig op gang. Je leert de personages kennen en leert hoe hun leven eruit ziet. Daarna ontstaat het probleem.
Midden in de gebeurtenissen starten: Het verhaal start niet aan het begin, maar bijvoorbeeld bij het ontstaan van het probleem. Je weet nog niets van de personages en hun leven. 

Slide 39 - Tekstslide

Zo stil ik kan, sluip ik met een sporttas vol kleren de trap af naar beneden. Het hout kraakt. Mijn hart klopt. Ik wil niemand wakker maken thuis.
Waar is dit een voorbeeld van?
A
Inleidend begin
B
Midden in de gebeurtenissen starten
C
Epiloog
D
Proloog

Slide 40 - Quizvraag

Blok 5: einde verhaal
Gesloten einde: Als het probleem van de hoofdpersoon opgelost is, heeft het verhaal een gesloten einde. 
Open einde: Als het probleem van de hoofdpersoon niet (volledig) is opgelost, spreken we van een open einde. Het is onzeker hoe het verhaal afloopt. 

Slide 41 - Tekstslide

Blok 5: einde verhaal
Epiloog: een apart hoofdstuk na het laatste hoofdstuk. De epiloog sluit vaak aan op de proloog en geeft een terugblik op de gebeurtenissen, soms op een later tijdstip of vanuit een ander personage. 

Slide 42 - Tekstslide


Waar staat een epiloog?
A
Een hoofdstuk voor het laatste hoofdstuk.
B
Een hoofdstuk na het laatste hoofdstuk.
C
Een hoofdstuk voor het eerste hoofdstuk.
D
Een hoofdstuk na het eerste hoofdstuk.

Slide 43 - Quizvraag

Waar wil je nog extra uitleg over?

Slide 44 - Woordweb