V5B (04-10-2023) Les 9

WELCOME
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

WELCOME

Slide 1 - Tekstslide

TODAY
After this lesson you will ...
... have checked your homework
... have read 2015-I Text 4
... know more about relative clauses
... have worked on some vertaalzinnen

Slide 2 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES

Slide 3 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES
Een relative clause zegt - net als een adjective - iets over een zelfstandig naamwoord:
  • An interesting chap. (adjective)
  • You mean that chap that looked so interesting? (relative clause)

Een clause (bijzin) geeft meer informatie over wie/wat bedoeld wordt.

Slide 4 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES
Een clause (bijzin) geeft meer informatie over wie/wat bedoeld wordt.

The man who was arrested yesterday proved to be a cyberthief.
geeft antwoord op de vraag 'welke man'.

The youngsters who found love on the internet are getting married.
geeft antwoord op de vraag 'welke jongeren'.

Slide 5 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES
In een relative clause gebruiken we who om nadere informatie te geven over een of meerdere personen in plaats van he, she of they:

  • The man - he caused the accident - was crossing the street
  • The man who caused the accident was crossing the street. 

In de meeste gevallen kun je in plaats van who ook that gebruiken. Er zijn een paar uitzonderingen

Slide 6 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES
In een relative clause gebruiken we which of that om nadere informatie te geven over een of meerdere dingen:

  • They hadn't seen Spielberg's film. It won 8 Oscars.
  • They hadn't seen Spielberg's film which won 8 Oscars.

  • What has happened to the books? They were on this shelf.
  • What has happened to the books which/that were on this shelf?


Slide 7 - Tekstslide

Which sentence contains a relative clause?
A
The woman who won the race is my friend.
B
The cat chased the mouse.
C
He went to the store.
D
I like to eat pizza.

Slide 8 - Quizvraag

Which sentence contains a relative clause?
A
They went to the park.
B
The book that I read was very good.
C
She sings beautifully.
D
The sun is shining.

Slide 9 - Quizvraag

Which sentence contains a relative clause?
A
I like to play soccer.
B
She is going to the store.
C
The man, who was wearing a hat, waved at me.
D
He drank a glass of water.

Slide 10 - Quizvraag

RELATIVE CLAUSES
  • Who: personen
  • That: personen/dingen
  • Which: dingen

Je kan niet overal that gebruiken:
  • Which kan verwijzen naar een hele zin. Het betekent dan 'and this
All of of a sudden it started raining, which (= and this) was very annoying.
  • What kan betekenen 'the thing(s) that
What (= the things that) we saw were horrific

Slide 11 - Tekstslide

RELATIVE CLAUSES: WHO
Het woord WHO verandert in bepaalde gevallen van vorm (naamvallen):
  • Als de functie in de zin het onderwerp is (1ste naamval): who
The Scottish film star who won an Oscar recently is coming to London.
  • Als er sprake is van een bezitsrelatie (2de naamval): whose
The man whose house was burgled last night is going to be interviewed.
  • Als de functie in de zin meewerkend voorwerp is (3de naamval): to whom, who ... to
This letter is from the girl who/to whom you gave that book the other day
  • Als de functie in de zin het lijdend voorwerp is (4de naamval): who
There's the lad who the police arrested for shoplifting.

Slide 12 - Tekstslide

This is the book _____ cover is torn.
A
whomst
B
who
C
whom
D
whose

Slide 13 - Quizvraag

They are the couple _____ house was robbed last week.
A
whom
B
whomst
C
who
D
whose

Slide 14 - Quizvraag

The boy _____ I was talking about is coming here.
A
whose
B
who
C
whom
D
whomst

Slide 15 - Quizvraag

This is the man _____ dog was barking all night.
A
who
B
whom
C
whomst
D
whose

Slide 16 - Quizvraag

GOLD P.23
assignment 2 and 5

Slide 17 - Tekstslide

VERTAALZINNEN
+ handout

Slide 18 - Tekstslide

2015-I Text 4

Slide 19 - Tekstslide