5.2 lezen 1-2

lezen...
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1,2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

lezen...

Slide 1 - Tekstslide

vragen bij de filmpjes
  1. Wat zou de maker van deze fragmenten willen dat je gaat doen?
  2. Voor wie zijn deze afbeeldingen bedoeld?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

vragen bij de filmpjes
  1. Wat zou de maker van deze fragmenten willen dat je gaat doen?
  2. Voor wie zijn deze afbeeldingen bedoeld?

Slide 5 - Tekstslide

tekstdoel - leespubliek
De schrijver schrijft met een bepaalde bedoeling (tekstdoel).
- Activeren: Dat de lezer iets gaat doen/in actie komt.

Een schrijver schrijft voor lezers (leespubliek). 
- Kijk naar het onderwerp en de plaatjes.
- Kijk ook naar de bron. 

Slide 6 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 2, 5, 6, 8 en 9 van 5.2
Ik verwacht dat je:
  • alleen werkt.
  • in stilte werkt.
  • klaar bent over 15 minuten.
  • bij een vraag eerst in het boek het antwoord zoekt en als dat niet lukt je een hand opsteekt.
timer
15:00

Slide 7 - Tekstslide

zoekend lezen
Je wil snel een antwoord vinden op een vraag. 
Je moet weten waar je de informatie kunt vinden. 

Ook in de leestekst moet je soms snel iets zoeken:
  • Kijk naar deeltitels
  • let op opvallende woorden
  • bekijke plaattjes en lees wat daarbij staat
  • bekijk informatie in schema's, grafieken of tabellen bij de tekst.

Slide 8 - Tekstslide

signaalwoorden
  1. Hij haalde een voldoende voor de toets, maar zijn buurman niet.
  2. De docent weet het antwoord. De leerling daarentegen niet.
  3. Het zou vandaag mooi weer worden. Toch heb ik de zon niet gezien.

Slide 9 - Tekstslide

energizer: levend memory
Net als bij echt memory is het doel van dit spel om twee van dezelfde te vinden. Hier wordt niet met kaartjes gespeeld, maar met bewegende personen. 
De twee memory spelers gaan buiten het zicht van de rest van de groep staan. De rest van de groep maakt tweetallen. Elk tweetal verzint een korte beweging. De groep gaat in rijen staan, met de tweetallen verspreid door elkaar. 
De memory spelers komen nu weer terug en beginnen het spel. Een speler wijst twee leden van de groep aan. Deze doen hun beweging die ze vooraf hebben afgesproken. Doen de twee dezelfde beweging, dan heeft de speler een memory en mag nog een keer. Het tweetal gaat bij hem in de buurt staan. Zijn de bewegingen anders, dan is de andere speler aan de beurt. 
Tips: 
Neem niet je beste vriendje als je tweetallen maakt, want dat is voorspelbaar. 
In plaats van een beweging kan je ook een dansje, versje of liedje doen.

Slide 10 - Tekstslide

Opdrachten 5.2
Maak opdracht 13 en 15 tot en met 18 (14 dus niet!).
Werk samen op fluistertoon.
Je bent klaar over 15 minuten.
timer
15:00

Slide 11 - Tekstslide

Boven bijna iedere tekst staat een titel. De titel...
A
vertelt kort waar de hele tekst over gaat.
B
staat in de tekst.
C
is kleiner dan de rest van de tekst.
D
behandelt een klein stukje van het onderwerp.

Slide 12 - Quizvraag

Een deeltitel...
A
vertelt kort waar de hele tekst over gaat.
B
staat in de tekst.
C
is kleiner dan de rest van de tekst.
D
behandelt een klein stukje van het onderwerp.

Slide 13 - Quizvraag

Het onderwerp van de tekst...
A
Is minimaal 2 zinnen.
B
Kun je niet vinden door de tekst te lezen.
C
Is 1 of een paar woorden.

Slide 14 - Quizvraag

Een alinea...
A
vertelt kort waar de hele tekst over gaat.
B
staat in de tekst.
C
is kleiner dan de rest van de tekst.
D
behandelt een klein stukje van het onderwerp.

Slide 15 - Quizvraag

Kiki vindt turnen een geweldige sport, maar Lisa heeft een hekel aan turnen.
A
feit
B
mening

Slide 16 - Quizvraag

Noem 4 manieren van lezen.

Slide 17 - Open vraag

Bij verkennend lezen lees je de:
A
titel, tussenkopjes, plaatjes, bron
B
titel, tussenkopjes, eerste zinnen van de alinea's
C
titel, inleiding, slot
D
inleiding, slot, plaatjes

Slide 18 - Quizvraag

Bij nauwkeurig lezen...
A
wil je alleen antwoorden op vragen hebben.
B
lees je de tekst omdat je die moet kennen voor de toets.
C
wil je de tekst begrijpen en weet je precies wat er staat.
D
zoek je de moeilijke woorden op.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is hier het tekstdoel?
De schrijver wil dat de lezer iets gaat doen.
A
activeren
B
informeren
C
overtuigen
D
vermaken

Slide 20 - Quizvraag

Wat is hier het tekstdoel?
De schrijver wil dat de lezer in actie komt.
A
vermaken
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 21 - Quizvraag

Een nieuwsbericht hoort bij het tekstdoel:
A
vermaken
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 22 - Quizvraag

Een uitnodiging voor een feest hoort bij het tekstdoel:
A
vermaken
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 23 - Quizvraag

Een handleiding hoort bij het tekstdoel:
A
vermaken
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 24 - Quizvraag

Uit welke delen bestaan veel teksten?

Slide 25 - Open vraag

Wat is de kernzin van een alinea?
A
De eerste zin van de alinea.
B
De middelste zin van de alinea
C
De zin die een voorbeeld of uitleg geeft.
D
De zin met de belangrijkste informatie.

Slide 26 - Quizvraag

Als er uitleg of een voorbeeld wordt gegeven bij de kernzin, dan heet dit
A
een signaalwoord
B
een bijzaak
C
een deelonderwerp
D
een toelichting

Slide 27 - Quizvraag

De hoofdzaken in de tekst
A
verwijzen naar een of meer woorden.
B
geven minder belangrijke informatie, ze verduidelijken.
C
zijn om te informeren over de tekst.
D
geven de belangrijke informatie over het onderwerp.

Slide 28 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden 'ten eerste, ook, bovendien, verder'?
A
conclusie
B
opsomming
C
volgorde
D
tegenstelling

Slide 29 - Quizvraag

Welk signaalwoorden horen bij het tekstverband 'opsomming'?
A
dus, kortom, dan ook
B
maar, daarentegen, integendeel, toch, echter
C
als eerste, bovendien, daarnaast, ook, tot slot
D
want, omdat, daarom, vanwege, immers, namelijk

Slide 30 - Quizvraag

Welk signaalwoorden horen bij het tekstverband 'tegenstelling'?
A
dus, kortom, dan ook
B
maar, daarentegen, integendeel, toch, echter
C
als eerste, bovendien, daarnaast, ook, tot slot
D
want, omdat, daarom, vanwege, immers, namelijk

Slide 31 - Quizvraag

reflectie:

Schrijf 3 dingen op die je volgende les moet oefenen omdat je ze net niet wist.

  • Je doet dit stil.
  • Je doet dit alleen.
  • Je levert je blaadje met deze punten in.


Slide 32 - Tekstslide