Lessenserie vakdidactiek Visie Les 1: Grammatica functie

Werkwoordspelling
1. De grammaticale functie
2. De persoonsvorm tegenwoordige tijd
3. De persoonsvorm verleden tijd
4. Het voltooid deelwoord

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
1. De grammaticale functie
2. De persoonsvorm tegenwoordige tijd
3. De persoonsvorm verleden tijd
4. Het voltooid deelwoord

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
  • Waarom werkwoordspelling?
  • Uitleg grammaticale functies van werkwoorden
  • Aan de slag!

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les kan ik..
  • de ze persoonsvorm in enkelvoudige zinnen benoemen;
  • de infinitief in enkelvoudige zinnen benoemen;
  • het voltooid deelwoord in enkelvoudige zinnen benoemen;
  • het onderwerp in een enkelvoudige zin benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Waarom krijg je les in werkwoordspelling?

Slide 4 - Open vraag

Stel je voor ...
Je hebt later een bijbaantje voor een bezorgingbedrijf en je moet het eten gaan bezorgen. Jouw baas schrijft op de bon betaald met 20 euro. Wat betekent dit?




Slide 5 - Tekstslide

Stel je voor ...
Je komt uiteindelijk terug van de klant en je hebt niet om geld gevraagd, want je ging ervanuit dat er al betaald was, maar nu blijkt dat je baas betaalt bedoelde.

Een fout in de werkwoordspelling kan zoals je ziet zorgen voor een probleem in communicatie.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?

Slide 7 - Open vraag

Werkwoorden
Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen. Een belangrijk eigenschap van werkwoord is dat je ze kunt vervoegen. 

Werkwoorden komen voor in verschillende vormen:
  • de persoonsvorm
  • de infinitief
  • het voltooid deelwoord

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

De Persoonsvorm
Om te beginnen ga je op zoek naar de persoonsvorm in de zin.
De persoonsvorm geeft het getal van het onderwerp aan en geeft aan in welke tijd de zin staat. Je kunt hem daarom vinden door gebruik te maken van de volgende manieren:
  1. Tijdproef
  2. Getalproef

Slide 10 - Tekstslide

Tijdproef
Bij de tijdproef verander je de tijd van de zin. Staat de zin in de tegenwoordige tijd, dan maak je daar de verleden tijd van of andersom. De persoonsvorm van de zin zal daardoor veranderen.

Ik ga vandaag naar mijn oma voor haar verjaardag.
Ik ging gisteren naar mijn oma voor haar verjaardag.


Slide 11 - Tekstslide

Getalproef
Bij de getalproef verander je het getal van het onderwerp. De persoonsvorm en het onderwerp vormen namelijk altijd een paar. Als een van de twee verandert, verandert de ander automatisch mee.

Ik ga vandaag naar mijn oma voor haar verjaardag.
Wij gaan vandaag naar mijn oma voor haar verjaardag.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Mijn opa en ik lopen vaak naar de supermarkt.

Slide 13 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Ik kan zaterdag niet afspreken.

Slide 14 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Wil jij mij helpen met mijn huiswerk?

Slide 15 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Mijn favoriete kleur is paars.

Slide 16 - Open vraag

Het onderwerp
Wanneer je de persoonsvorm in de zin hebt gevonden, kun je ook het onderwerp vinden. Deze kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie / wat + persoonsvorm?

Wij gaan (pv) vandaag naar mijn oma voor haar verjaardag.
Wie gaan?      Wij (ow)

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Mijn opa en ik lopen vaak naar de supermarkt.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Ik kan zaterdag niet afspreken.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Wil jij mij helpen met mijn huiswerk?

Slide 20 - Open vraag

Niet de persoonsvorm?
Naast de persoonsvorm kunnen er ook andere vormen van het werkwoord in de zin staan:
  • de infinitief
  • het voltooid deelwoord

Slide 21 - Tekstslide

De infinitief
De infinitief noemen we ook wel het hele werkwoord. Wanneer het werkwoord in de zin niet de persoonsvorm is, kan het de infinitief zijn. 

Ik ga morgen naar school lopen.
ga = persoonsvorm (pv)
lopen = infinitief (inf)

Slide 22 - Tekstslide

De infinitief
De infinitief kun je herkennen doordat het de standaardvorm van het werkwoord is. 
De meeste infinitieven eindigen op -en.

Ik ga (pv) lopen (inf).
Hij gaat (pv) zwemmen (inf).
Zij gaan (pv) fietsen (inf).

Slide 23 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Wanneer het werkwoord in de zin niet de persoonsvorm en de infinitief is, kan het het voltooid deelwoord zijn.

Ik heb hem met zijn huiswerk geholpen.
heb = persoonsvorm (pv)
geholpen = voltooid deelwoord (vd)

Slide 24 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord begint bijna altijd met ge, maar kan ook beginnen met be, ver, ont, of her.

Ik heb gehuild.
Zij heeft verteld.
Wij hebben onthouden.

Slide 25 - Tekstslide

Hoeveel werkwoorden heeft deze zin?
Ik heb hem al vaker met zijn huiswerk moeten helpen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Ik heb hem al vaker met zijn huiswerk moeten helpen.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Ik heb hem al vaker met zijn huiswerk moeten helpen.

Slide 28 - Open vraag

Wat is de grammaticale functie van moeten?
Ik heb hem al vaker met zijn huiswerk moeten helpen.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Infinitief
D
Voltooid deelwoord

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de grammaticale functie van helpen?
Ik heb hem al vaker met zijn huiswerk moeten helpen.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Infinitief
D
Voltooid deelwoord

Slide 30 - Quizvraag

Hoeveel werkwoorden heeft deze zin?
Mocht jouw broer niet op het feest komen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Mocht jouw broer niet op het feest komen?

Slide 32 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Mocht jouw broer niet op het feest komen?

Slide 33 - Open vraag


Wat is de grammaticale functie van komen?
Mocht jouw broer niet op het feest komen?
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Infinitief
D
Voltooid deelwoord

Slide 34 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat: Je maakt de opdrachten op het werkblad.
Hoe: zelfstandig of in tweetallen
Tijd: 15 minuten

Klaar: Bedenk zelf 5-10 zinnen. Benoem de grammaticale functie van alle werkwoorden in jouw zelfbedachte zinnen. 

Slide 35 - Tekstslide

Na deze les kan ik..
  • de grammaticale functie van werkwoorden in zinnen benoemen.
  • het onderwerp van de zin benoemen.

Slide 36 - Tekstslide

Hoeveel werkwoorden staan er in de zin?
Ik ben al snel aan de brugklas gewend.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Ik ben al snel aan de brugklas gewend.

Slide 38 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Ik ben al snel aan de brugklas gewend.

Slide 39 - Open vraag

Wat is de grammaticale functie van gewend?
Ik ben al snel aan de brugklas gewend.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Infinitief
D
Voltooid deelwoord

Slide 40 - Quizvraag


Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
Sem kon zijn rekenmachine nergens vinden.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Sem kon zijn rekenmachine nergens vinden.

Slide 42 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Sem kon zijn rekenmachine nergens vinden.

Slide 43 - Open vraag

Wat is de grammaticale functie van vinden?
Sem kon zijn rekenmachine nergens vinden.
A
Peroonsvorm
B
Onderwerp
C
Infinitief
D
Voltooid deelwoord

Slide 44 - Quizvraag