Welk? Welke?

Moeders van Het Mozaiek
‘Welk? Welke? Elk? Elke? Ieder? Iedere?
Bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Plonie Spijker
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Moeders van Het Mozaiek
‘Welk? Welke? Elk? Elke? Ieder? Iedere?
Bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Plonie Spijker

Slide 1 - Tekstslide

Hoe werkt LessonUp?
-Ga naar lessonup.com
-Voer de code links onderin de hoek in

Slide 2 - Tekstslide

Met welk en welke kun je een vraag stellen.

Welke smaak ijs vind je lekker?
Welke leerling is 13?
Welk huis is van jou?
Welk vest vind je leuk?

Slide 3 - Tekstslide

Welk of welke?
Je gebruikt welk bij een het-woord:
het pak - Welk pak?

Je gebruikt welke bij een de-woord:
de jas - Welke jas?

Slide 4 - Tekstslide

Welk of welke?
___ jaar is het?
A
Welk
B
Welke

Slide 5 - Quizvraag

Welk of welke?
____ fruit vind jij lekker?
A
Welk
B
Welke

Slide 6 - Quizvraag

Welk of welke?
___ kleur vind jij leuk?
A
Welk
B
Welke

Slide 7 - Quizvraag

Welk of welke?
___ dag is het vandaag?
A
Welk
B
Welke

Slide 8 - Quizvraag

Welk of welke?
___ jongen is lief?
A
Welk
B
Welke

Slide 9 - Quizvraag

Welk of welke?
___ meisje is aardig?
A
Welk
B
Welke

Slide 10 - Quizvraag

Welk of welke?
____ muziek vind jij leuk?
A
Welk
B
Welke

Slide 11 - Quizvraag

Elk of elke?
Je gebruikt elk bij een het-woord:
het pak - elk pak.

Je gebruikt elke bij een de-woord:
de jas - elke jas.

Slide 12 - Tekstslide

Elk of elke?
___ jaar is het feest
A
elk
B
elke

Slide 13 - Quizvraag

Elk of elke?
___ dag ga ik naar school.
A
elk
B
elke

Slide 14 - Quizvraag

Elk of elke?
___ feest is in het weekend.
A
elk
B
elke

Slide 15 - Quizvraag

Elk of elke?
___ school is open.
A
elk
B
elke

Slide 16 - Quizvraag

Ieder of iedere?
Je gebruikt ieder bij een het-woord:
het pak - Ieder pak.

Je gebruikt iedere bij een de-woord:
de jas - iedere jas.

Slide 17 - Tekstslide

Ieder of iedere?
___ jaar is het feest
A
Ieder
B
Iedere

Slide 18 - Quizvraag

Ieder of iedere?
___ dag ga ik naar de winkel.
A
Ieder
B
Iedere

Slide 19 - Quizvraag

Ieder of iedere?
___ meisje gaat naar dat feest.
A
Ieder
B
Iedere

Slide 20 - Quizvraag

Ieder of iedere?
___ jongen gaat naar dat feest.
A
Ieder
B
Iedere

Slide 21 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Heeft jouw moedertaal ook bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 25 - Woordweb

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
mijn
B
kamer

Slide 26 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw

Slide 27 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
tuin
B
uw

Slide 28 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
zijn
B
fiets

Slide 29 - Quizvraag

Typ de bezittelijke voornaamwoorden:
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Slide 30 - Open vraag

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken. En voor straf ook hun kamer.

Slide 31 - Open vraag

Vul in:
Wij hebben een goed plan. Het is.........plan

Slide 32 - Open vraag

Jij hebt een interessant boek. Het is ...........boek

Slide 33 - Open vraag

Jullie hebben een leuke groep. Het is...........groep.

Slide 34 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 35 - Tekstslide

het persoonlijk voornaamwoord. 
Ik, jij ,u, hij ,zij ,wij ,jullie, zij :  persoonlijke voornaamwoorden. 
Je gebruikt deze persoonlijke vnw als onderwerp in de zin. 
Bijvoorbeeld: Ik sta voor het raam van Sabitha. 

mij jou, u, hem ,haar, ons, jullie, hen: ook persoonlijke voornaamwoorden. 
Deze persoonlijke vnm gebruik je als lijdend voorwerp in de zin. 



Je gebruikt het ook met een voorzetsel (van, met, aan)

Slide 36 - Tekstslide

De vorige zin was: 
Ik sta voor het raam van Sabitha. Ik= onderwerp.
 Sabitha ziet mij/me. 

Mij/me = niet het onderwerp van de zin. Het is het lijdend voorwerp. 
Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Slide 37 - Tekstslide

Je kunt deze persoonlijke voornaamwoorden ook gebruiken na een voorzetsel: van, met, aan
Titia schaatst met mij.

Dat boek is van hem.

De examinator  vraagt iets aan ons. 

Slide 38 - Tekstslide

Maak een zin met een een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp.

Slide 39 - Open vraag

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord dat niet het onderwerp van de zin is.

Slide 40 - Open vraag

Marie koopt nieuwe schoenen.
Koopt..........nieuwe schoenen?
A
wij
B
jullie
C
hij
D
zij

Slide 41 - Quizvraag

Fatima en Tim lopen in de winkel.
.........lopen in de winkel.
A
zij
B
ik
C
wij
D
weet ik niet

Slide 42 - Quizvraag

"Kadir en Alan, er ligt huiswerk klaar."
...............moeten dat nu gaan maken.
A
ik
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 43 - Quizvraag

Piet en ria gaan naar de markt.
Gaan ..........naar de markt?
A
wij
B
zij
C
ik
D
hij

Slide 44 - Quizvraag

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"
A
jij
B
hij
C
jullie
D
zij

Slide 45 - Quizvraag

Bedankt voor de aandacht!

Slide 46 - Tekstslide