bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Bezittelijk voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Heeft jouw moedertaal ook bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 4 - Woordweb

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
mijn
B
kamer

Slide 5 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw

Slide 6 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
tuin
B
uw

Slide 7 - Quizvraag

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
zijn
B
fiets

Slide 8 - Quizvraag

Typ de bezittelijke voornaamwoorden:
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Slide 9 - Open vraag

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken. En voor straf ook hun kamer.

Slide 10 - Open vraag

Vul in:
Wij hebben een goed plan. Het is.........plan

Slide 11 - Open vraag

Jij hebt een interessant boek. Het is ...........boek

Slide 12 - Open vraag

Jullie hebben een leuke groep. Het is...........groep.

Slide 13 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 14 - Tekstslide

het persoonlijk voornaamwoord. 
Ik, jij ,u, hij ,zij ,wij ,jullie, zij :  persoonlijke voornaamwoorden. 
Je gebruikt deze persoonlijke vnw als onderwerp in de zin. 
Bijvoorbeeld: Ik sta voor het raam van Sabitha. 

mij jou, u, hem ,haar, ons, jullie, hen: ook persoonlijke voornaamwoorden. 
Deze persoonlijke vnm gebruik je als lijdend voorwerp in de zin. 



Je gebruikt het ook met een voorzetsel (van, met, aan)

Slide 15 - Tekstslide

De vorige zin was: 
Ik sta voor het raam van Sabitha. Ik= onderwerp.
 Sabitha ziet mij/me. 

Mij/me = niet het onderwerp van de zin. Het is het lijdend voorwerp. 
Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Slide 16 - Tekstslide

Je kunt deze persoonlijke voornaamwoorden ook gebruiken na een voorzetsel: van, met, aan
Titia schaatst met mij.

Dat boek is van hem.

De examinator  vraagt iets aan ons. 

Slide 17 - Tekstslide

Maak een zin met een een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp.

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord dat niet het onderwerp van de zin is.

Slide 19 - Open vraag

Marie koopt nieuwe schoenen.
Koopt..........nieuwe schoenen?
A
wij
B
jullie
C
hij
D
zij

Slide 20 - Quizvraag

Fatima en Tim lopen in de winkel.
.........lopen in de winkel.
A
zij
B
ik
C
wij
D
weet ik niet

Slide 21 - Quizvraag

"Kadir en Alan, er ligt huiswerk klaar."
...............moeten dat nu gaan maken.
A
ik
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 22 - Quizvraag

Piet en ria gaan naar de markt.
Gaan ..........naar de markt?
A
wij
B
zij
C
ik
D
hij

Slide 23 - Quizvraag

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"
A
jij
B
hij
C
jullie
D
zij

Slide 24 - Quizvraag

Bedankt voor de aandacht!

Slide 25 - Tekstslide