H5.3_ Wat kost dat?

H5: Investeren moet!
timer
2:00
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H5: Investeren moet!
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

H5.3: Wat kost dat?


  • Terugblik par. 5.2;
  • Doorlezen par. 5.3;
  • Lesdoelen par.5.3;
  • Uitleg;
  • Maken + bespreken opdrachten;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Tekstslide

Aan welke zijde staan de crediteuren
A
Debetzijde
B
creditzijde

Slide 3 - Quizvraag

Hoe hoger het eigen vermogen hoe gezonder het bedrijf is...?
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Vaste activa = 30.000
Vlottende activa = 15.000
Hypotheek lening = 23.000
Berekenen het Eigen Vermogen
A
23.000
B
45.000
C
22.000
D
68.000

Slide 5 - Quizvraag

De formule voor het berekenen van de solvabiliteit is
A
eigen vermogen / vreemd vermogen x 100
B
eigen vermogen / totaal vermogen x 100
C
totaal vermogen / vreemd vermogen x 100
D
vreemd vermogen / totaal vermogen x 100

Slide 6 - Quizvraag

Wie is er niet heel erg geïnteresseerd in de solvabiliteit van een onderneming?
A
Bank
B
Verhuurder
C
Debiteur
D
Crediteur

Slide 7 - Quizvraag

Als een bedrijf eigen vermogen heeft van € 3000 en een totaal vermogen van € 16500 euro. Wat is dan de solvabiliteit?
A
18,2%
B
5,5%
C
0,2%
D
12,8%

Slide 8 - Quizvraag

Welke stelling klopt niet ?
Een balans...
A
is altijd in evenwicht
B
is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 9 - Quizvraag

Het eigen vermogen bereken je door het vreemd vermogen van het totale vermogen af te trekken
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de
solvabiliteit van dit
bedrijf?
A
60%
B
37,5%
C
62,5%
D
50%

Slide 11 - Quizvraag

Wat hoort niet bij de creditzijde?
A
Eigen vermogen
B
Lang vreemd vermogen
C
Kort vreemd vermogen
D
Liquide middelen

Slide 12 - Quizvraag

Na een solvabiliteitsberekening is de uitkomst 47%. Wel of niet solvabel?
A
wel
B
niet

Slide 13 - Quizvraag

Wat is solvabiliteit?
A
Een lening van familie of vrienden.
B
Het verschil tussen activa en passiva
C
Een lening van de bank waarbij de bank een onroerend goed als onderpand vraagt.
D
De verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen van een onderneming.

Slide 14 - Quizvraag

Leerdoelen par. 5.3:
  • Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken;
  • Je weet wat het verschil is tussen vaste en variabele kosten en je kunt een voorbeeld geven;
  • Je kunt rekenen met rente- en aflossingskosten;
  • Je weet wat afschrijving betekent en je kunt de afschrijvingskosten berekenen.


Slide 15 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken

Slide 16 - Tekstslide

Bedrijfskosten
Bedrijfskosten zijn kosten die de onderneming maakt en die aan klanten worden doorberekend in de verkoopprijs.

Noem eens voorbeelden van bedrijfskosten.....

Slide 17 - Tekstslide

Soorten bedrijfskosten
  • loonkosten                    (salaris personeel)
  • huisvestingskosten   (huur/hypotheek)
  • verkoopkosten             (reclame/marketing)
  • rentekosten                   (lening)

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoel 
Je weet wat het verschil is tussen vaste en variabele kosten en je kunt een voorbeeld geven

Slide 19 - Tekstslide

Bedrijfskosten

Slide 20 - Tekstslide

Bedrijfskosten
Totale kosten (TK) = variabele kosten + vaste kosten
TK = TVK + TCK

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld
Stel, je wilt op Koningsdag stuiterballen verkopen. Je kunt de stuiterballen inkopen voor € 0,50 per stuk. De stuiterballen verkoop je in een doosje, de doosjes kosten € 10,- per 100 stuks. Je maakt ook een mooi reclamebord. De kosten hiervan zijn € 5,-. Het huren van een kraampje kost € 20,-.

Stel de kostenfunctie op.

Slide 22 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt rekenen met rente- en aflossingskosten

Slide 23 - Tekstslide

Rente- en aflossingskosten
  • Lening moet je terugbetalen => aflossing.
  • Aflossing verlaagt de schuld die je hebt.
  • Rente betaal je alleen over de 'schuldrest' (de schuld die over is na je aflossing).
  • Rente die je betaalt is geen terugbetaling van de schuld (aflossing), verlaagt niet je schuldrest.

Slide 24 - Tekstslide

Rente- en aflossingskosten berekenen
Lening van € 250.000,- voor aankoop pand
Aflossingsperiode 25 jaar (looptijd)
Rente 3,5%

1. Wat zijn de R+A verplichtingen aan het begin van de looptijd?
2. Wat zijn de R+A verplichtingen na 5 jaar?

Slide 25 - Tekstslide

Lesdoel 
Je weet wat afschrijving betekent en je kunt de afschrijvingskosten berekenen

Slide 26 - Tekstslide

Afschrijvingskosten
De kosten van waardevermindering van vaste activa

Slide 27 - Tekstslide

Afschrijvingskosten
Bij afschrijven zijn 3 gegevens belangrijk:
  • aanschafwaarde    -  de aankoopprijs
  • levensduur                - hoe lang gaat het mee
  • restwaarde                - wat krijg je terug als je het inruilt

Slide 28 - Tekstslide

Afschrijvingskosten berekenen
Formule:
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren

Voorbeeld
Auto aanschaf € 40.000
Restwaarde € 10.000
Aantal jaren gebruik 5.  
Vraag: Bereken de afschrijvingskosten?

Slide 29 - Tekstslide

 Afschrijvingskosten berekenen
(aanschafwaarde - restwaarde) / aantal gebruiksjaren 
(40.000 -  10.000) / 5 = 
€ 30.000,- /5 = € 6.000 per jaar
Maandelijkse afschrijvingskosten :
€ 6.000,- / 12 = € 500,-
€ 500,- moet een bedrijf dus terugverdienen per maand 

Slide 30 - Tekstslide

Maken opdrachten 30 en 31
Je hebt 10 minuten de tijd voor het maken van 
opdrachten



timer
10:00

Slide 31 - Tekstslide

Bespreken opdrachten 30 en 31

Slide 32 - Tekstslide

Huiswerk volgende les
Paragraaf 5.3: Maken opdrachten 32, 34, 36, 37, 40 en 41

Slide 33 - Tekstslide

Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
  • Je kunt uitleggen dat een bedrijf kosten moet maken om de doelstellingen te bereiken;
  • Je weet wat het verschil is tussen vaste en variabele kosten en je kunt een voorbeeld geven;
  • Je kunt rekenen met rente- en aflossingskosten;
  • Je weet wat afschrijving betekent en je kunt de afschrijvingskosten berekenen.

Probeer de volgende vragen te beantwoorden zonder het boek te gebruiken.

Slide 34 - Tekstslide

je wilt een auto kopen van 12.000 , gaat 5 jaar mee, en inruilwaarde is 2000
Wat is de afschrijvingskosten per jaar
A
2000
B
4000
C
5000
D
10000

Slide 35 - Quizvraag

Behalve loonkosten zijn er nog andere bedrijfskosten. Wat zijn geen bedrijfskosten?
A
het elektriciteitsverbruik van een automaat
B
de huur van het pand
C
inkoop van hamburgers
D
salaris van de werknemers

Slide 36 - Quizvraag

Variabele kosten zijn:
A
Kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de afzet.
B
Kosten die afhangen van de grootte van het product
C
Kosten die wel afhangen van de omvang van de productie of de afzet.

Slide 37 - Quizvraag

I: afschrijvingskosten zijn variabele kosten
II: onderhoudskosten zijn altijd constante kosten
A
beiden zijn juist
B
beiden zijn onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 38 - Quizvraag

Tot de vaste kosten van een bakkerij rekenen we...
A
de huur van het bedrijfspand.
B
de grondstofkosten.
C
de loonkosten.
D
geen van de voorbeelden.

Slide 39 - Quizvraag

De afschrijvingskosten per jaar bereken je door ... ?
A
restwaarde : gebruiksduur
B
bedrijfsduur : aanschafwaarde
C
restwaarde : bedrijfsduur
D
(aanschafprijs - restwaarde) : gebruiksduur

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn geen bedrijfskosten ?
A
Huur
B
Benzine van de bedrijfsauto
C
Omzet
D
Loon van de medewerkers

Slide 41 - Quizvraag


Afschrijvingskosten zijn vaste kosten
A
Juist
B
Onjuist

Slide 42 - Quizvraag

Welke kosten horen voor een producent van waterijsjes tot de variabele kosten?
A
De inkoopprijs van de ingrediënten
B
Loon van de vaste arbeiders
C
De huur van het bedrijfspand

Slide 43 - Quizvraag

Merlijn heeft een sneakerwinkel
Zijn onderstaande kosten variabele of vaste kosten?

verzekeringspremie
A
variabele kosten
B
vaste kosten

Slide 44 - Quizvraag

Wat zijn geen bedrijfskosten
A
Huur
B
Loonkosten
C
De gasrekening
D
Inkoopkosten

Slide 45 - Quizvraag

Mo heeft een bakkerij en koopt een nieuwe oven voor €2.000.
Deze oven zal 10 jaar gebruikt worden en heeft een restwaarde van €200.


Hoeveel moet het bedrijf ieder jaar aan afschrijvingskosten betalen om over 10 jaar een nieuwe oven te kunnen kopen?
A
€200
B
€220
C
€180
D
€160

Slide 46 - Quizvraag

Zijn onderstaande kosten variabele kosten of vaste kosten?

huur gebouw
A
variabele kosten
B
vaste kosten

Slide 47 - Quizvraag

Je hebt een scooter gekocht voor €2500,-. Na 4 jaar verkoop je de scooter voor 25% van de aankoopwaarde. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?
A
€625,00
B
€175,35
C
€156,25
D
€ 468,75

Slide 48 - Quizvraag

Wat zijn geen bedrijfskosten?
A
kosten van het gebouw
B
inkoopkosten
C
salaris van het personeel
D
reclamekosten

Slide 49 - Quizvraag

Hoe bereken je de afschrijvingskosten per maand?
A
(Aanschafwaarde - Restwaarde) : aantal maanden
B
(Restwaarde - Aanschafwaarde) : aantal maanden
C
Aanschafwaarde : (Restwaarde x aantal maanden)
D
Restwaarde : (Aanschafwaarde x aantal maanden).

Slide 50 - Quizvraag

Vaste kosten zijn kosten die afhankelijk zijn van de omzet
A
Waar
B
Niet waar

Slide 51 - Quizvraag

Vaste kosten zijn:
A
Kosten die afhangen van de omvang van de productie of de afzet.
B
Kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de afzet.

Slide 52 - Quizvraag

Wat weet je van variabele kosten?
A
Ze zijn elke maand hetzelfde?
B
Loon kosten zijn altijd Variabel?
C
De kosten veranderen als je meer produceert
D
ze veranderen niet als je meer produceert

Slide 53 - Quizvraag