Je maakt nu eerst de Lesson-up voor paragraaf 3. Wanneer je klaar bent ga je aan de slag met de vragen uit het boek.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 5 paragraaf 3
Je maakt nu eerst de Lesson-up voor paragraaf 3. Wanneer je klaar bent ga je aan de slag met de vragen uit het boek.
Slide 1 - Tekstslide
Korte terugblik
In 5.2 hebben we gekeken naar
Eigen vermogen
Lang vreemd vermogen
Kort vreemd vermogen
Crediteuren
Solvabiliteit
Slide 2 - Tekstslide
Wat zijn crediteuren?
Slide 3 - Open vraag
Het eigen vermogen van een onderneming is €3000. Het totaal vermogen is €7600. Bereken de solvabiliteit.
A
45,89%
B
50%
C
39,47%
D
53,54%
Slide 4 - Quizvraag
Een onderneming heeft een solvabiliteit van 54,3%. Is deze onderneming solvabel?
A
Ja
B
Nee
Slide 5 - Quizvraag
Doelen
Je weet wat bedrijfskosten zijn.
Je weet het verschil tussen vaste en variabele kosten.
Je weet dat er verschillende bedrijfskosten zijn.
Je kan de afschrijvingen berekenen.
Slide 6 - Tekstslide
Bedrijfskosten
Om geld te verdienen heb je als bedrijf kosten. Deze kosten noemen we de bedrijfskosten.
Verschillende bedrijfskosten zijn;
huisvesting
Elektriciteit
Gas, water, licht
Reclame
Slide 7 - Tekstslide
Let op;
Inkoopkosten zijn ook kosten maar worden bij de winst berekening los gerekend!
Slide 8 - Tekstslide
Vaste en Variabele kosten
Vaste kosten zijn kosten die je als bedrijf hebt ongeacht hoeveel producten je verkoopt.
Variabele kosten zijn kosten die toe of afnemen naar mate je meer of minder producten verkoopt.
Slide 9 - Tekstslide
Een pizzeria heeft de volgende kosten. Geef aan of het vaste of variabele kosten zijn. a. kosten verpakkingsmateriaal voor de pizza's b. premie inboedelverzekering c. werknemer die wordt ingehuurd voor grote drukte d. inkoop waarde van deeg
Slide 10 - Open vraag
Afschrijvingen
Bedrijven die machines gebruiken hebben te maken met afschrijvingen.
De duurzame productiemiddelen (auto, machine enz) worden door gebruik minder waard.
De machine kan je na gebruik vaak nog wel voor een paar Euro verkopen, dit noemen we restwaarde
Slide 11 - Tekstslide
Hoe bereken je afschrijvingskosten
Slide 12 - Tekstslide
Een ondernemer heeft een machine van € 30 000. Na 5 jaar kan hij de machine voor € 5000 verkopen. Bereken de afschrijving per jaar voor de machine
A
€30000
B
€ 5000
C
€3500
D
€25000
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn geen bedrijfskosten. Motiveer je antwoord
A
Aflossing op lening
B
afschrijving op inventaris
C
loon directeur
D
Rente op de lening
Slide 14 - Quizvraag
Waarom zijn aflossingen geen kosten?
De aflossingen zijn geen kosten, omdat je hetzelfde bedrag terugbetaalt als je geleend hebt. Dit bedrag is geïnvesteerd in de onderneming.
Slide 15 - Tekstslide
Slot
Je weet wat bedrijfskosten zijn.
Je weet het verschil tussen vaste en variabele kosten.