Herhaling H1 t/m H6

Herhaling H1 t/m H6
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H1 t/m H6

Slide 1 - Tekstslide

De consumentenprijsindex stijgt van 103 naar 105. Het nominaal inkomen van Rob stijgt van € 22.000 naar € 26.400.

Hoeveel procent stijgt het reële inkomen van Rob?
A
18%
B
17,7%
C
15%
D
14,2%

Slide 2 - Quizvraag

Twee beweringen over ruilen over de tijd.
1. Zowel bij het omslag- als het kapitaaldekkingsstelsel wordt er geruild over de tijd.
2. Bij het kapitaaldekkingsstelsel leg je bij wijze van spreken premie in voor jezelf.

Welke bewering is goed of fout?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 3 - Quizvraag

Twee beweringen over AOW en pensioen.
1. Doordat er meer pensioengerechtigden komen, komen de uitkeringen van de bedrijfspensioenen in gevaar.
2. Door de vergrijzing komt de financiering van de AOW in gevaar.

Welke bewering is goed of fout?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 4 - Quizvraag

Als een uitkering meestijgt met de gemiddelde loonontwikkeling in de cao's, noemen we zo'n uitkering ...
A
waardevast
B
welvaartsvast
C
koppelingsvast
D
pensioenvast

Slide 5 - Quizvraag

Omdat verzekerden toch verzekerd zijn, vertonen ze bepaald gedrag; dit noemen we ...

Slide 6 - Open vraag

De inkomstenbelasting van land A werkt als volgt: iedereen betaalt 40% belasting over iedere euro en heeft recht op een heffingskorting van 4.000 euro.

Voor iemand met een belastbaar inkomen van 40.000 euro geldt:
A
het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 30%
B
het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 30%
C
het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 40%
D
het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 40%

Slide 7 - Quizvraag

Iris krijgt wekelijks € 15 zakgeld. Ze gebruikt dit alleen en volledig voor versnaperingen, die gemiddeld € 0,60 kosten. De prijzen van versnaperingen stijgen met 10% en het zakgeld van Iris wordt verhoogd met € 1.

Twee beweringen over de veranderingen.
1. Het budget is nominaal gestegen.
2. De koopkracht van Iris is gestegen.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 8 - Quizvraag

Alle kosten en inspanningen die worden gedaan/gemaakt om een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noemen we .................

Slide 9 - Open vraag

Twee beweringen:
1. Eigen risico ondersteunt het draagkrachtbeginsel bij de basisverzekering.
2. Eigen risico remt moral hazard (moreel wangedrag) van verzekerden.

A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 10 - Quizvraag

Misha heeft de keuze uit drie bijbaantjes

a. Achter de kassa bij de supermarkt; 6 uur per week, dit levert € 4 per uur op.
b. Werken bij de bakker; 8 uur per week, dit levert € 3,50 per uur op.
c. Werken bij de manege; 5 uur per week, dit levert € 5 per uur op.

Bereken de opofferingskosten per week van het werken bij de bakker in euro's.
A
€ 24
B
€ 25
C
€ 49
D
€ 52

Slide 11 - Quizvraag

Twee beweringen over de inkomensverdeling.
1. Als in een land de laagste inkomens relatief meer belasting moeten gaan betalen dan de hoogste inkomens zal de Gini-coëfficiënt dalen.
2. Als de verhouding tussen de hogere inkomens ten opzichte van de lagere inkomens is gestegen, is de Gini-coëfficiënt gedaald.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 12 - Quizvraag

Twee beweringen
1. Indien de overheid een nivellerend belastingsysteem handhaaft, zal de lorenzcurve van het secundaire inkomen meer naar links liggen dan de lorenzcurve van het primair inkomen.
2. Het is mogelijk dat iemand een secundair inkomen heeft en geen primair inkomen.

A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 13 - Quizvraag

Als we productiefactoren moeten opofferen om een goed te produceren, spreken we in de economie van een ................ goed.

Slide 14 - Open vraag

Stel dat een pensioenfonds over een jaar een bedrag van € 1.000 moet uitkeren. Het verwachte rendement is 5%. Welk vermogen moet het fonds daarvoor op dit moment hebben?
A
€ 1.005,20
B
€ 950,72
C
€ 952,38
D
€ 995,46

Slide 15 - Quizvraag

Welk stelsel hoort bij: de uitkeringen van 2022 worden betaald met behulp van de ingelegde premies door werkenden in 2022.

Slide 16 - Open vraag

De inflatie in een land is 1,75%. De gemiddelde loonsverhoging in de cao's is 3,25%. De regering van het land heeft het plan om de ambtenarenpensioenen die nu nog waardevast zijn om te zetten in welvaartsvaste uitkeringen. Het gevolg daarvan is dat ...
A
de pensioenuitkeringen dalen en de pensioenpremies dalen.
B
de pensioenuitkeringen dalen en de pensioenpremies stijgen.
C
de pensioenuitkeringen stijgen en de pensioenpremies dalen
D
de pensioenuitkeringen stijgen en de pensioenpremies stijgen

Slide 17 - Quizvraag

Twee beweringen:
1. Als je bereid bent je consumptie uit te stellen heb je een hoge tijdsvoorkeur.
2. Mensen met een lage tijdsvoorkeur zullen bereid zijn tegen een hogere rente te lenen.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 18 - Quizvraag

Als Johan minder uren voor een taak nodig heeft dan Frans spreken we van een .... voordeel.

Slide 19 - Open vraag

Twee beweringen:
1. Bij bedrijfspensioenen is er sprake van ruilen over de tijd.
2. De AOW wordt gefinancierd via het kapitaaldekkingsstelsel.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout

Slide 20 - Quizvraag