Trede 23 - voorbereiding toets

Welkom

Theorie toets


Voorbereiding
Nederlands
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Theorie toets


Voorbereiding
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
  1. Wat moet je leren?
  2. Uitleg op maat.
  3. Voorbereidingstoets doornemen.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat je voor de theorietoets moet leren

  • kun je bepalen aan welke onderdelen jij nog (extra) aandacht moet besteden.

  • kun je drie vragen bedenken die je mij nog wilt stellen m.b.t. de theorietoets.

  • kun je jezelf goed voorbereiden voor de theorietoets.

Slide 3 - Tekstslide

Doelen stroom rood/wit
  • Je spelt woorden met een trema en een accent goed (de woorden uit de voorbereidende oefeningen kan je foutloos spellen).

  • Je kan het verschil uitleggen tussen een accent aigu, accent grave en een circonflexe

  • Je kunt vertellen wat het verschil is tussen formeel en informeel taalgebruik.  

  • Je kan het verschil uitleggen tussen een standpunt en een argument.

  • Je kent de vier verbindingsmanieren tussen alinea's (T22).

  • Je kan het verschil uitleggen tussen een novelle, een roman, een kort verhaal, proza en poëzie.

  • Je kent de vijf beoordelingscriteria voor de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van een internetbron.
     
  • Je herkent en benoemt de volgende stijlfiguren: vergelijking, metafoor, personificatie en synesthesie.

  • Je kent de betekenissen van lastige woorden (woordbetekenissen T21). 

  • Je kent en herkent de verschillende soorten verwijswoorden/signaalwoorden (T21)

Slide 4 - Tekstslide

Doelen stroom blauw
  • Je spelt woorden met een trema en een accent goed (de woorden uit de voorbereidende oefeningen kan je foutloos spellen). 

  • Je kan het verschil uitleggen tussen een accent aigu, accent grave en een circonflexe

  • Je kunt vertellen wat het verschil is  tussen formeel en informeel taalgebruik. 

  • Je kan het verschil uitleggen tussen een standpunt en een argument

  • Je kent de vier verbindingsmanieren tussen alinea's (T22)



  • Je kan het verschil uitleggen tussen een novelle, een roman, een kort verhaal, proza en poëzie.
     
  • Je kent de vijf beoordelingscriteria voor de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van een internetbron.

  • Je herkent en benoemt de volgende stijlfiguren: vergelijking, metafoor, metonymia, personificatie en hyperbool, understatement, eufemisme, antithese, repetitio, enumeratie, parallelisme, pleonasme en tautologie.

  • Je kent de woorden van onderdelen woordbetekenis (T21)+ Examenwoorden (T21)
     
  • Je kent en herkent de verschillende soorten verwijswoorden/signaalwoorden (T21)
     
  • Je weet wat het naamwoordelijk gezegde is en wat koppelwerkwoorden zijn (T22)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.

  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

  • Het naamwoordelijk deel is een kenmerk of eigenschap van het onderwerp. 
    Meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. 

Slide 7 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden

  • Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. In ‘Ik ben blij.’ en ‘De soep lijkt klaar.’

  • Bij een koppelwerkwoord gaat het erom dat het onderwerp iets is.

  • Alle koppelwerkwoorden zijn vormen van: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.


Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 9 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde test
Staat er wel of geen naamwoordelijk gezegde in de zin? 

Stel drie vragen:
  • Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? 
  • Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? 
  • Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 14 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Beeldspraak

Slide 23 - Tekstslide

Vergelijking
  • Je vergelijk iemand/iets met iemand/iets anders.

  • Iets of iemand lijkt wel/is echt een brombeer

Slide 24 - Tekstslide

Metafoor
  • Met het beeld iets of iemand anders bedoelen.

  • Zoals een spreekwoord.

  • Onkruid vergaat niet.

Slide 25 - Tekstslide

Metafoor met werkwoord

  • Een handeling die symbool staat voor iets anders.

  • Bijvoorbeeld: Jij moet op je tenen lopen.

Slide 26 - Tekstslide

Personificatie
  • Een ding/voorwerp menselijke eigenschappen geven.

  • De M&M's kijken mij verleidelijk aan.

Slide 27 - Tekstslide

Verschil metafoor en vergelijking

  • Anna is zo trots als een pauw.
    Vergelijking altijd met als en dan.
  • Anna is een pauw.
    Geen verbindingswoord en vaag wat er bedoeld wordt

Slide 28 - Tekstslide

Metonymie (1)
Je zegt niet rechtstreeks wat je bedoelt, maar je gebruikt een woord  dat daarmee te maken heeft. 
  • Zo kun je spreken van koppen tellen, terwijl je bedoelt: 'mensen tellen'. In plaats van het 'geheel' (mens) noem je een onderdeel (kop). 
  • En wie zegt dat hij een mooie zonsondergang boven z'n bank heeft hangen, gebruikt ook metonymie: er hangt een afbeelding van een zonsondergang boven zijn bank. 

Slide 29 - Tekstslide

Metonymie (2)
Wie metonymie gebruikt, 'verschuift' zijn woordgebruik: in plaats van precies te zeggen wat bedoeld is, wordt een ander woord gebruikt, dat het bedoelde begrip oproept.


Slide 30 - Tekstslide

Wij krijgen een nieuwe badkamer. (bedoeld is: een nieuwe inrichting van de badkamer)

Slide 31 - Tekstslide

Ik ben dol op de polderlandschappen van Willem Roelofs. (bedoeld is: schilderijen van polderlandschappen)

Slide 32 - Tekstslide

Marianne Timmer won in 1998 en in 2006 goud. (bedoeld is: een gouden medaille)

Slide 33 - Tekstslide

Ghana speelde vanavond zijn laatste wedstrijd. (bedoeld is: het Ghanese team, voetbalelftal o.i.d.)

Slide 34 - Tekstslide

Onze buren hebben lekkage. (bedoeld is: (in) het huis van de buren lekt (het))

Slide 35 - Tekstslide

Stijlfiguur 1
Hyperbool
=
Overdrijven
Je wilt ergens de nadruk op leggen.

Ik heb het wel 100x gezegd. 

Slide 36 - Tekstslide

Stijlfiguur 2
Understatement
afzwakken
Het is namelijk wel duidelijk.

Mbappé kan een aardig balletje trappen. 


Slide 37 - Tekstslide

Stijlfiguur 3
Eufemisme 
=
afzwakken
om iemand niet te kwetsen.

Hij is heengegaan en niet Hij is dood.

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

Pleonasme 
  • Iets is een pleonasme als een eigenschap die onlosmakelijk verbonden is met het genoemde, nog eens in een bepaling uitgedrukt wordt.
  • De toevoeging is overbodig, het is immers altijd zo.
  • Dit is een stijlfiguur en kan bewust gebruikt worden.

Hiernaast zie je allemaal ronde cirkels.

Slide 40 - Tekstslide

Tautologie
  • Iets is een tautologie als twee woorden met dezelfde betekenis in een zin worden gebruikt.

  • Je zegt iets dus twee keer en dubbel.

  • Een tautologie is ook een stijlfiguur en kan ook bewust gebruikt worden door mensen.

Slide 41 - Tekstslide

Een contaminatie is een vermenging van twee uitdrukkingen die niet klopt. Bijvoorbeeld: het kost duur. Dat moet zijn: Het is duur of Het kost veel.

Slide 42 - Tekstslide

Geef telkens aan of het een pleonasme of tautologie is en leg uit waarom (antwoorden op de volgende slide).
1 geeft gratis weg
2 uitgesteld tot een latere datum
3 natuurlijk, vanzelfsprekend
4 never nooit
5 kans op mogelijke
6 identiek hetzelfde
7 voorspellen in de toekomst
8 exact precies
9 uitmuntende topprestatie
10 verzoeken te willen
11 nog een keer herhalen
12 moet verplicht
13 want immers
14 nieuwe aanwinst

Slide 43 - Tekstslide

1 geeft gratis weg – ‘gratis’ is overbodig
2 uitgesteld tot een latere datum – ‘tot een latere datum’ is overbodig
3 natuurlijk, vanzelfsprekend – twee woorden die precies hetzelfde betekenen
4 never nooit – twee woorden die precies hetzelfde uitdrukken
5 kans op mogelijke – ‘mogelijke’ is overbodig
6 identiek hetzelfde – twee woorden die precies hetzelfde betekenen
7 voorspellen in de toekomst – ‘in de toekomst’ is overbodig
8 exact precies – twee woorden die precies hetzelfde uitdrukken
9 uitmuntende topprestatie – ‘uitmuntende’ is overbodig
10 verzoeken te willen – ‘willen’ is overbodig
11 nog een keer herhalen – twee woorden die precies hetzelfde uitdrukken (of: ‘nog een keer’ is overbodig)
12 moet verplicht – twee woorden die precies hetzelfde uitdrukken
13 want immers – twee woorden die precies hetzelfde uitdrukken
14 nieuwe aanwinst – ‘nieuwe’ is overbodig

1 pleonasme
2 pleonasme
3 tautologie
4 tautologie
5 pleonasme
6 tautologie
7 pleonasme
8 tautologie
9 pleonasme
10 pleonasme
11 tautologie (nog een keer voorlezen = herhalen) of pleonasme (zie opdracht 1)
12 tautologie (moeten = verplicht zijn)
13 tautologie
14 pleonasme

Slide 44 - Tekstslide

Alinea's verbinden
Er zijn vier manieren waarop alinea's met elkaar verbonden kunnen worden:


  1. door signaalwoorden
  2. door herhaling
  3. door overgangszinnen met een verwijswoord
  4. door aankondigende zinnen

Slide 45 - Tekstslide

Proza
  • Bij proza gebruikt het hele papier.

  • De tekst is altijd verdeeld in hoofdstukken en alinea's.

  • De drie genres van proza: roman, novelle en verhaal. En voorbeelden van subgenres: sprookjes, oorlogsromans, liefdesverhalen, detectives.

Slide 46 - Tekstslide

Roman, novelle, kort verhaal
  • Roman: lange tekst (meer dan 100 pagina's), verschillende personages die zich ontwikkelen en vaak verschillende verhaallijnen.

  • Novelle korte tekst (minder dan 100 bladzijdes), minder personages en minder uitgewerkt dan in een roman. Er is maar 1 verhaallijn.

  • Een kort verhaal is compact (minder dan 50 pagina's), nadruk ligt op 1 gebeurtenis. Soms afgeleid van een groter verhaal, bundels en een open einde.

Slide 47 - Tekstslide

Sleep de kenmerken naar het juiste onderdeel
Roman
Kort verhaal
Novelle
Meer dan 40.000 woorden
Ongeveer 20.000 tot 40.000 woorden
Nadruk op 1 gebeurtenis
uitgebreide personages
Simpele personages
Minder dan 20.000 woorden

Slide 48 - Sleepvraag

Poëzie
  • Poëzie gebruikt een gedeelte van de pagina (veel wit).
  • De regels  zijn niet volgeschreven en zijn vaak ongelijk in lengte. 
  • De tekst wordt soms verdeelt in strofen.
  • Voorbeelden subgenres van poëzie: ode, lied, haiku, limerick.
  • Rijm en ritme zijn belangrijk.

Slide 49 - Tekstslide

Voorbeeld poëzie

Slide 50 - Tekstslide

Betrouwbaarheid internetbronnen
Waarop moet je letten als je een tekst gaat beoordelen op betrouwbaarheid?
  1. Is de tekst verschenen in een serieuze bron, die goed bekend staat?
  2. Lijkt de schrijver/maker van de tekst een bepaald belang te hebben? Wil hij bijvoorbeeld iets verkopen? Is de informatie objectief of subjectief?
  3. Kun je de feiten in de tekst controleren? Vergelijk de informatie uit een tekst altijd met gegevens uit andere teksten.
  4. Is de tekst goed en vakkundig geschreven?
  5. Is de gegeven informatie min of meer volledig?
  • Klopt de inhoud met wat je gezonde verstand zegt?

Slide 51 - Tekstslide

Welke onderwerpen wil je nog met bij bespreken ter voorbereiding op de toets?

Slide 52 - Open vraag