Herhalingsles toets taalverzorging 3

Herhalingsles toets taalverzorging 3
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles toets taalverzorging 3

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les weet je wat je nog moet oefenen voor de toets.

Aan het einde van de les ben je voorbereid voor de toets.

Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma
Uitleg
Zelfstandig oefenen
Pauze
Toets

Slide 3 - Tekstslide

Waarom leren we dit?
Bedenk in tweetallen waarom we taalverzorging leren. Waarom is dit belangrijk? Doe dit in 2 minuten. 
Hierna bespreek je jullie antwoorden met een ander tweetal (voor of achter je) 
Per 4-tal wil ik een antwoord die een van jullie klassikaal deelt.

Slide 4 - Tekstslide

Trema, apostrof, accent en cedille
Om uitspraakproblemen te voorkomen gebruik je trema’s, apostrofs, accenttekens en soms een cedille.

Slide 5 - Tekstslide

Het trema gebruik je:
om te voorkomen dat twee klinkers in één woord samen worden uitgesproken: kopiëren, beëindigen, Azië, ideeën;
er is dus geen trema nodig in: gekopieerd, video, buiig;

• in sommige leenwoorden: fröbelen, conciërge. In Duitse leenwoorden noemen we het trema umlaut.


Slide 6 - Tekstslide

Let op: in samenstellingen gebruik je geen trema, maar een koppelteken: radio-interview, mee-eten, opera-achtig, cd-speler.

Slide 7 - Tekstslide

Apostrof
• als weglatingsteken: ’s avonds, Lars’ scooter, ’s-Hertogenbosch;  
• om uitspraakproblemen te voorkomen als je een -s schrijft achter woorden op -a, -i, -o, -u en -y: kiwi’s, baby’s, Hanna’s fiets; 
er is dus geen apostrof nodig in: cadeaus, cowboys, Annes fiets;


Slide 8 - Tekstslide

• in afleidingen en meervouden van afkortingen: cc’en, dvd’tje, pc’s;
• in verkleinwoorden op -y voorafgegaan door een medeklinker: baby’tje (maar: displaytje).

Slide 9 - Tekstslide

accenten
Er zijn drie accenten; ze komen bijna alleen voor op de letter e.
• accent aigu: logé, decolleté, soirée
• accent grave: barrière, crèche, fin de siècle
• accent circonflexe: crêpe, moment suprême

Slide 10 - Tekstslide

cedille
De cedille onderaan de c (ç) zorgt ervoor dat een c als s klinkt, wanneer die voor een a, o of u staat: Curaçao, garçon, reçu. Normaal klinkt de c in die gevallen als k (caravan, cake, curieus).

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf de volgende woorden op de juiste manier: etagere, besproeiing, BNer, cowboys, euros

Slide 12 - Open vraag

Met of zonder -n?
Telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige worden zelfstandig gebruikt als je achter het telwoord geen zelfstandig naamwoord uit de zin kunt invullen. Zo’n zelfstandig gebruikt telwoord schrijf je met -n als het personen aanduidt.

Slide 13 - Tekstslide

– Allen waren uitgenodigd, maar sommigen zijn vanwege het slechte weer thuisgebleven.
– Enkelen van de bezoekers waren vergeten hun ID-bewijs mee te nemen.
Als telwoorden geen personen aanduiden of niet-zelfstandig (maar bijvoeglijk) gebruikt worden, schrijf je ze zonder -n:
– Enkele van de voorgestelde oplossingen bleken niet uitvoerbaar. (geen personen)
– Vroeger hadden alle huisvrouwen een koffiemolen. (niet-zelfstandig)

Slide 14 - Tekstslide

Telwoorden als tientallen, honderden, (tien)duizenden en miljoenen hebben altijd een -n.

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden 
die personen aanduiden, eindigen in het enkelvoud op een -e en krijgen in het meervoud een -n:
– Als gepensioneerde heb je tijd om je vrijwillig in te zetten voor eenzame ouderen.
Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die zaken (dingen) aanduiden, eindigen altijd op een -e, behalve als het gaat om een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
– In de etalage lagen vijf horloges: drie vrij goedkope zilveren en twee peperdure gouden.

Slide 16 - Tekstslide

1. De (1) eerste / eersten schepten ruim op van het buffet, zodat er voor de (2) laatste / laatsten helaas weinig overbleef.

Slide 17 - Open vraag

2. De ouders van Sheira hebben een goede baan, hoewel ze geen van (1) beide / beiden hebben gestudeerd.

Slide 18 - Open vraag

3. Op Texel zag ik heel veel verschillende vogels; wel (1) honderde / honderden!

Slide 19 - Open vraag

4. Wegens tijdgebrek konden (1) sommige / sommigen van de dieren niet direct geholpen worden tijdens het spreekuur.

Slide 20 - Open vraag

Uit (1) alle / allen reacties na de presentatie bleek dat (2) weinige / weinigen zich hadden verveeld.

Slide 21 - Open vraag

Komma
Een komma geeft een rust in de zin aan. Je gebruikt een komma
• voor of na een aanspreking:
– Maud, wil je mij de boter aangeven, alsjeblieft?
• tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– In de oceaan leven o.a. kreeften, vissen en zoogdieren.
.


Slide 22 - Tekstslide

Komma (2)
• tussen twee persoonsvormen:
– Omdat de kraan al een tijdje lekt, heb ik de loodgieter gebeld.
• tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn:
– Joppe gaat elk jaar naar Frankrijk op vakantie, omdat zijn ouders daar een vakantiehuisje hebben.
• voor en achter een bijstelling:
– Pablo Picasso, de beroemde Spaanse kunstschilder, overleed in 1973.

Slide 23 - Tekstslide

Dubbele punt
• een citaat (directe rede):
– De collectant vroeg: ‘Heb je iets over voor de Hartstichting?’
• een gedachte (let op: bij een gedachte gebruik je geen aanhalingstekens):
– Toen Luna naar buiten keek, dacht ze: ik wacht wel tot de bui over is.


Slide 24 - Tekstslide

Dubbele punt
• een opsomming:
– Alinda leest van alles: romans, thrillers en stripboeken.
Maar:
– Alinda houdt van romans, thrillers en stripboeken.
• een uitleg of toelichting:
– Helaas gaat de picknick morgen niet door: het wordt slecht weer.

Slide 25 - Tekstslide

Aanhalingstekens
• bij citaten (kijk goed naar de voorbeeldzinnen):
– ‘Ik kan vanavond niet mee’, zei Anton. ‘Ik moet werken.’
– ‘Als je meedoet met het toernooi,’ vertelde Colin, ‘moet je je wel opgeven.’
– ‘Fiets jij mee?’, vroeg Dieke aan Cas.
Let op: de komma na een citaat met een vraag- of uitroepteken is niet verplicht.
Je mag dus ook schrijven: ‘Fiets jij mee?’ vroeg Dieke aan Cas.

Slide 26 - Tekstslide

Aanhalingstekens (2)
• als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis:
– Het woord ‘gaarne’ klinkt ouderwets.
• als het woord op een speciale manier (bijvoorbeeld spottend) gebruikt wordt:
– De agent zei dat hij die ‘lieve’ jongen wel zou inrekenen.

Slide 27 - Tekstslide

Puntkomma
Een puntkomma gebruik je
• tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen:
– Sep heeft een bijbaantje in het zwembad; hij wil later badmeester worden.
• als afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen die onder elkaar staan.


Slide 28 - Tekstslide

Als je naar Amsterdam gaat moet je echt de volgende bezienswaardigheden bezoeken het Rijksmuseum het Scheepvaartmuseum en het Anne Frank Huis

Slide 29 - Open vraag

Zullen we in de zomer samen backpacken Kiara vroeg haar vriendin

Slide 30 - Open vraag

Als u nog even aan de lijn blijft zei de receptionist dan verbind ik u zo door

Slide 31 - Open vraag

Verwijzen
Verwijzen
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.

Slide 32 - Tekstslide

Naar zelfstandige naamoorden         verwijs je met           en
in het enkelvoud, mannelijk                   hij, hem, zijn          deze, die
in het enkelvoud, vrouwelijk                   zij, ze, haar             deze, die
in het enkelvoud, onzijdig                      het, zijn                  dit, dat
in het meervoud zij, ze,                           hen, hun                   deze, die

Slide 33 - Tekstslide

Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. De volgende woorden zijn vrouwelijk:
• vrouwelijke personen en dieren: de bibliothecaresse, de wolvin
• de-woorden op de volgende uitgangen:

Slide 34 - Tekstslide

-heid (waarheid)
-nis (droefenis)
-ing (viering)
-schap (vriendschap)
-st (vondst – ww-vorm + st)
-te (verte)
-de (methode) -ie (televisie)



ie (televisie)
-ij (partij)
-iek (fabriek)
-theek (mediatheek)
-teit (kwaliteit)
-tuur (cultuur)

Slide 35 - Tekstslide

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.

Slide 36 - Tekstslide

Let op!
• Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv):
– Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige middag.


Slide 37 - Tekstslide

• Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
– Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 38 - Tekstslide

• Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover); naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
– De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt.

Slide 39 - Tekstslide

Incongruentie
Bij een enkelvoudig onderwerp hoort een enkelvoudige persoonsvorm en bij een meervoudig onderwerp een meervoudige persoonsvorm. Dat heet congruentie.
Als het getal (= enkelvoud of meervoud) van onderwerp en persoonsvorm ongelijk is, heet dat incongruentie.

Slide 40 - Tekstslide

Incongruentie is een taalfout, die de volgende oorzaken kan hebben (* betekent ongrammaticaal):

 
• Het onderwerp is meervoud, maar wordt voor enkelvoud aangezien:
– *In Nederland wordt
softdrugs (ow) al heel lang gedoogd.

Slide 41 - Tekstslide

Onderwerp lijkt meervoud
• Het onderwerp (ow) lijkt meervoud, maar is enkelvoud, omdat de kern enkelvoud is:
– *Een aantal (kern v.h. ow; enkelvoud) bezoekers (meervoud) van het pretpark vonden (meervoud) het heel vervelend dat de wachtrijen zo lang waren.
– *Minder dan de helft (kern v.h. ow; enkelvoud) van de aanwezigen (meervoud) stemden (meervoud) voor het voorstel.

Slide 42 - Tekstslide

Verwarring door afstand pv en ow
• De persoonsvorm en het onderwerp staan ver uit elkaar en daartussen staan andere zinsdelen met een ander getal dan het onderwerp:
– *Uit de gegevens van het waterleidingbedrijf bleek dat de heer (kern v.h. ow; enkelvoud) Jansen, net als zijn buren en veel andere inwoners van de stad, veel minder water hadden (pv; meervoud) verbruikt dan in de jaren ervoor.

Slide 43 - Tekstslide

Mw als ow
• Het meewerkend voorwerp wordt ten onrechte voor het onderwerp aangezien:
– *Omdat de hulpverleners nauwelijks ruimte kregen om hun werk te doen, werden de omstanders (meewerkend voorwerp) verzocht <allemaal een stapje achteruit te doen (onderwerp)>.
(Aan de omstanders (meewerkend voorwerp) wordt <dat> verzocht.)

Slide 44 - Tekstslide

Zelfstandig oefenen
Je mag nu over de net besproken onderwerpen zelfstandig oefenen op Nieuw Nederlands via je iPad.

Dit doe je zelfstandig en in stilte.

Als je vragen hebt, vraag of je buurman jou uitleg kan geven. Weet die het ook niet, steek dan je hand op!

Slide 45 - Tekstslide

Fictietaak eigen boek
Je hebt een eigen boek mee. 

Kies een opdracht uit en maak die voor volgende week. 

Dit is onderdeel van je fictiedossier.

Slide 46 - Tekstslide

Fictiedossier?!
In je fictiedossier zitten 2 boekopdrachten, de poepopdracht, je leesautobiografie en een schrijfopdracht die we nog gaan doen!

Volgende week meer, maar zorg dat je tweede boekverslag dan af is. Inleverbox komt straks online. 

Slide 47 - Tekstslide

En? Ben je goed voorbereid voor de toets?
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje
D
Ik hoef niets meer te oefenen, ik ga voor een 10!

Slide 48 - Quizvraag

Pauze

Slide 49 - Tekstslide