3H passé composé met être

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

le programme

- le mot du jour

- herhaling: passé composé 

- start maken in 1.5
(huiswerk > 1.4 en 1.5)

le mot du jour

Hier, il est tombé avec son vélo.

Ma soeur, elle est tombée aussi.

le mot du jour

Hier, il est tombé avec son vélo.

Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.

le mot du jour

tombé(e) = gevallen

passé composé

voltooid tegenwoordige tijd =>

hulpwerkwoord    +

voltooid deelwoord

vb zij heeft gezongen, zij is gegaan

extra letters achter volt. dw

                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il est parti 

v                 +e           elle est partie

mmv        +s            ils sont partis

vmv          +es         elles sont parties

woordweb

noteer de vormen van être in het Frans
(zo veel als je er kent)

zet elke vorm in een nieuw vakje

alle vormen
van être (FR)

avoir   ||  être

= hulpwerkwoorden bij het voltooid deelwoord 

Kijk naar het Nederlands: 
In het Nederlands een vorm van hebben? => avoir
In het Nederlands een vorm van zijn? => être

uitzondering: geweest > été !!!

!!! été-alarm !!!

Nous avons été en vacances en France.

Wij hebben  ZIJN op vakantie geweest. 

voor été komt altijd een vorm

 van avoir als hulpww !

!!! été-alarm !!!

Zij is naar België geweest.

Elle est a été en Belgique. 

voor été komt altijd een vorm

 van avoir als hulpww !

passé composé

hulpww avoir + voltooid deelwoord

Nous avons regardé la télé.

Elle a visité Paris.

--------------------------------------------------------------------

hupww être + voltooid deelwoord + soms extra letters

Nous sommes allés à la plage.

Nous sommes allées à la plage.

Zij is gevallen.

Hij is gegaan.

Zij is aangekomen.

Wij hebben gekeken.

Ik ben naar binnen gegaan.

Wij zijn gebleven.

Nous avons regardé.

Nous sommes restés.

Il est allé.

Elle est tombée.

Elle est arrivée.

Je suis entré.

Hoe weet je of je avoir of être moet gebruiken?

Ma soeur ... habité à Madrid. [ a / est]

Vous ... arrivé à quelle heure? [ avez / êtes ]

Tu  ... allé à Lille. [ as / es ]

Nous ... visité Paris avec nos parents. [ avons / sommes ]

Ils ... restés à la maison. [ ont / sont ]

Elle ... eu un beau cadeau? [ a / est ]

epliquez en duo

- werk in tweetallen 

- kies een zin van het volgende scherm

- bedenk wat de zin betekent (schrijf de vertaling op)

- bepaal samen of de zin juist is of dat er een fout in zit

- leg uit wat er goed/fout is en verbeter zo nodig

- kies nog een tweede zin

- zorg dat je de toelichting ook aan de klas kunt geven

1 - Ma mère a habitée à Bruxelles.

2 - Nous avons chanter une chanson.

3 - Les élèves sont allées au cinéma.

4 - Je ne suis pas resté à la maison.

5 - Elles ont données un beau cadeau.

6 - J´ai été en vacances en Italie.

7 - Vous avez regardé le film?

8 - La dame a visitée le musée.

Patrick ......... allé à la plage.

1. est
2. a
3. sont
4. ont

Elles ..... restées à la maison.

1. est
2. a
3. sont
4. ont

Sophie ...... arrivée en retard.

1. est
2. a
3. êtes
4. avez

Vous ....... été où en vacances?

1. ai
2. suis
3. êtes
4. avez

wij hebben gewerkt

1. nous travaillons
2. nous avons travailllé
3. nous sommes travaillés
4. nous avons travaillés

jullie zijn gegaan

1. vous êtes allé
2. vous êtes allés
3. vous avez allé
4. vous avez allés

wij hebben niet gezongen

1. nous avons pas chanté
2. nous ne avons pas chanté
3. nous n'avons pas chanté
4. nous avons ne chanté pas

ik ben niet geweest

1. je ne suis pas été
2. je n'ai pas été
3. je ne suis pas allé
4. j'ai n'été pas

La classe a bien travaillé.

1. zin is correct
2. zin is niet correct

Tu es formidable!

devoirs

les devoirs pour la semaine prochaine:

apprendre 4 et 5

faire: 1.4 et 1.5

(hier mag je dinsdag tijdens de les nog aan werken,

moet vrijdag 7 oktober af zijn)