1dec 2E wwg nwg kww grammatica 3.4 talent

timer
10:00
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Welkom
  • Zit je telefoon in de tas?
  • Zit je jas in je kluisje?
  • Zijn je oortjes uit?
  • Pak dan je boek,
  • zet je tas op de grond en
  • wees stil als ik mijn hand opsteek.

Slide 2 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
3.4 grammatica, blz. 118
  • Herhalen naamwoordelijk gezegde en koppelwerkwoorden
    • Huiswerk nakijken
    • Maken opdracht 14 en 15


Slide 4 - Tekstslide

De vorige les
Werkwoordelijk gezegde = ?

Naamwoordelijk gezegde = ?

Slide 5 - Tekstslide

De vorige les
Werkwoordelijk gezegd = het onderwerp doet iets
Jan slaat de leraar

Naamwoordelijk gezegde = het onderwerp is iets
Jan is boos

Slide 6 - Tekstslide

De uitzondering
?



Slide 7 - Tekstslide

De uitzondering
Kun je het werkwoord 'zijn' vervangen door zich bevinden? Dan is het toch een wwg.

Jan is thuis   >>>  Jan bevindt zich thuis
WWG



Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord?
?

Slide 9 - Tekstslide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord?
Stap 1: zoek alle werkwoorden in de zin

Stap 2: welk werkwoord is het belangrijkst?

Mieke had graag bakker willen worden.


Slide 10 - Tekstslide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord?
Stap 1: zoek alle werkwoorden in de zin
Stap 2: welk werkwoord is het belangrijkst en kun je niet weghalen?
Mieke had graag bakker willen worden.

Worden kun je niet weghalen. Dus worden is het hoofdwerkwoord
Worden = kww
Dus: had en willen zijn hww
Koppelwerkwoorden
Zijn
Worden
Blijven
Blijken
Lijken
Schijnen
(heten)
(dunken)
(voorkomen)

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Huiswerk, opdracht 12
12 a. Welke werkwoorden kunnen koppelwerkwoorden zijn?
  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
  • b. Noem er twee die ook zelfstandig werkwoord kunnen zijn.
  • zijn, blijven, schijnen (hij is thuis, hij blijft op school) zich bevinden!
  • c. Ons contact is altijd heel goed gebleven
    Is zijn of blijven hier het koppelwerkwoord? 
  • gebleven = kww
  • Wat voor werkwoord is het andere?
  • is = hww

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk, opdracht 13

Slide 14 - Tekstslide

Huiswerk

3.4 grammatica, blz. 118
  • Maken: opdracht 14 en 15


Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Hoe vind je het hoofdwerkwoord?
Stap 1: zoek alle werkwoorden in de zin

Stap 2: welk werkwoord is het belangrijkst?

Dirk had graag zanger willen worden.


Slide 17 - Tekstslide

Hoe vind je het hoofdwerkwoord?
Stap 1: zoek alle werkwoorden in de zin
Stap 2: welk werkwoord is het belangrijkst en kun je niet weghalen?
Dirk had graag zanger willen worden.

Worden kun je niet weghalen. Dus worden is het hoofdwerkwoord
Worden = kww
Dus: had en willen zijn hww

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Zelfstandige werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden).

    Ik loop naar de stad.
    Ik ben naar de stad gelopen.
    Wij gaan naar school.
    Ik heb de was opgehangen.

Werkwoordelijk gezegde
Een zelfstandig werkwoord komt 1 keer voor in een zin met een werkwoordelijk gezegde.
Een zelfstandig werkwoord komt NIET voor in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Zelfstandige werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden).

    Ik loop naar de stad.
    Ik ben naar de stad gelopen.
    Wij gaan naar school.
    Ik heb de was opgehangen.

Werkwoordelijk gezegde
Een zelfstandig werkwoord komt 1 keer voor in een zin met een werkwoordelijk gezegde.
Een zelfstandig naamwoord komt NIET voor in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 20 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk (het naamwoordelijk deel).

zijn
schijnen
worden
(dunken)
blijken
(heten)
blijven
(voorkomen)
lijken
Uit je hoofd leren!
Het koppelwerkwoord komt alleen voor in een zin met het naamwoordelijk gezegde
6

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 10
a. Een werkwoord met een duidelijk betekenis is een zelfstandig werkwoord.
b. In een werkwoordelijk gezegde staat een zelfstandig werkwoord.
c. Een naamwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoorden.
d. Met naamwoorden worden zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden bedoeld.

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 10
a. Een werkwoord met een duidelijk betekenis is een zelfstandig werkwoord.
b. In een werkwoordelijk gezegde staat een zelfstandig werkwoord.
c. Een naamwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoorden.
d. Met naamwoorden worden zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden bedoeld.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 11
a. Jan Steen is een schilder uit de zeventiende eeuw.
pv:
o:
werkwoorden:
belangrijkst ww:
nwg of wwg?:

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 11
a. Jan Steen is een schilder uit de zeventiende eeuw.
pv: is
o: Jan Steen
werkwoorden: is
belangrijkst ww: is >>> kww   dus >>>
nwg of wwg?:      nwg    >>>   is een schilder uit de zeventiende eeuw

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 11
b. Ken je de uitdrukking Een huishouden van Jan Steen?
pv:
o:
werkwoorden:
belangrijkst ww:
nwg of wwg?:

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 11
b. Ken je de uitdrukking Een huishouden van Jan Steen?
pv: ken
o: je
werkwoorden: ken
belangrijkst ww: ken >>> zww      dus >>>
nwg of wwg?: wwg

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 11

Slide 28 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
Maar let op!
Een koppelwerkwoord kan ook een hulpwerkwoord zijn!
Ja hallo! Wat nu weer dan?

Laten we even gaan oefenen!



Slide 29 - Tekstslide

Zww, hww, kww
Ik heb Ria gisteren gebeld.
Maarten heeft twee oudere broers.
Ik ben de hele dag thuis gebleven!
Spelen jullie graag met videospelletjes?
Vroeger was Nederlands veel saaier dan nu!
Ik moet vanavond zeker mijn les studeren.
De jongen wordt morgen door de chirurg geopereerd.
Jij wordt later piloot!
Heb je dat gezien?


Slide 30 - Tekstslide

Zww, hww, kww
Ik heb Ria gisteren gebeld.  hww (gebeld = zww)
Maarten heeft twee oudere broers. zww
Ik ben de hele dag thuis gebleven! hww (gebleven = zww)
Spelen jullie graag met videospelletjes? zww
Vroeger was Nederlands veel saaier dan nu!  kww
Ik moet vanavond zeker mijn les studeren. hww (studeren = zww)
De jongen wordt morgen door de chirurg geopereerd. hww (zww)
Jij wordt later piloot! kww
Heb je dat gezien? hww (gezien = zww)


Slide 31 - Tekstslide

Naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde?
Ik |heb | Ria |gisteren |gebeldhww                                                wwg
Maarten heeft twee oudere broers. zww                                           wwg
Ik ben de hele dag thuis gebleven! hww                                             nwg
Spelen jullie graag met videospelletjes? zww                                    wwg
Vroeger was Nederlands veel saaier dan nu!  kww                          nwg
Ik moet vanavond zeker mijn les studeren. hww                              wwg
De jongen wordt morgen door de chirurg geopereerd. hww        wwg
Jij wordt later piloot! kww                                                                     nwg
Heb je dat gezien? hww (gezien = zww)                                             wwg


Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde?








Uitzondering: Kun je het koppelwerkwoord vervangen door 'zich bevinden'? Dan is het een zelfstandig werkwoord >>> dus geen nwg maar wwg
1. Zoek de persoonsvorm
Zoek de persoonsvorm
2. Zoek het onderwerp
Zoek het onderwerp
3. Kijk of er meer werkwoorden in de zin staan
Kijk of er meer werkwoorden in de zin staan
6. Is een van de werkwoorden een koppelwerkwoord?
4. Doet het onderwerp iets?
Werkwoordelijk gezegde
7. Kijk of dat werkwoord een naamwoord aan het onderwerp koppelt
5. Is het onderwerp iets?
Naamwoordelijk gezegde

Slide 34 - Tekstslide

Hoe zat het ook al weer?
nwg
wwg
naamwoordelijk gezegde:
werkwoordelijk gezegde:
koppelwerkwoord +
zelfstandig werkwoord +
(hulpwerkwoorden)+
(hulpwerkwoorden)+
naamwoordelijk deel
(lijdend voorwerp)
lijdend voorwerp
Een naawoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!

Slide 35 - Tekstslide

Uitzondering!
Kun je de kww's zijn en blijven vervangen door 'zich bevinden'? Dan zijn het geen kww's maar zww's:
Hij is thuis >>> Hij bevindt zich thuis. Dat kan, dus nwg.
Hij is ziek >>> Hij bevindt zich ziek. Kan niet, dus wwg.
Hij blijft thuis >>> Hij bevindt zich thuis. Dat kan, dus nwg.
Hij blijft ziek >>> Hij bevindt zich ziek. Kan niet, dus wwg.

Slide 36 - Tekstslide

Aan de slag!

3.4 grammatica, blz. 117
Maken: opdracht 11

!Over 20 minuten gaan we nakijken!
timer
20:00

Slide 37 - Tekstslide

1-minuutspel
timer
1:00000

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

Noteer de pv, ow, wg of ng. Doorloop het stappenplan. Voorbeeld:
(15)    Na de marathon waren de meeste lopers bekaf.
Stap 1     pv = waren; ow = de meeste lopers
Stap 2     Vraag: Is er een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen?
        Antwoord: ja, waren => Stap 3
Stap 3    Vraag: Is er een werkwoord met een duidelijke betekenis?
        Antwoord: nee, dus ng => Stap 4
Stap 4    Vraag: Wat waren de meeste lopers?
        Antwoord: bekaf => ng = waren bekaf.

Slide 40 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
5.    Iedereen is verbaasd.
6.    Hij is veranderd.
7.    Mijn ouders zijn getrouwd.


1.    Onze winkel is geopend.
2.    Het politiebureau is uitgebrand.
3.    Niemand is geïnteresseerd in deze oefening.
4.    Deze serie is in één keer uitgezonden.

Slide 41 - Tekstslide

Opdracht 1

Ga voor iedere zin na wat de betekenis is van vrijdag nog als je dit toevoegt onmiddellijk na het werkwoord is/zijn. Er zijn twee mogelijkheden: vrijdag nog betekent afgelopen vrijdag nog, of het betekent aanstaande vrijdag nog (eventueel elke vrijdag nog). Verdeel de zinnen in drie groepen: een groep waarin vrijdag nog duidelijk de betekenis "afgelopen vrijdag nog" heeft, een waarin vrijdag nog duidelijk "aanstaande/elke vrijdag nog" betekent, en een groep waarin beide betekenissen mogelijk zijn.

Slide 42 - Tekstslide

Allebei:
1. Onze winkel is aanstaande/afgelopen vrijdag nog geopend.
5. Iedereen is aanstaande/afgelopen vrijdag nog verbaasd.
7. Mijn ouders zijn aanstaande/afgelopen vrijdag nog getrouwd.

Aanstaande vrijdag
3. Niemand is aanstaande vrijdag nog geïnteresseerd in deze oefening.

Afgelopen vrijdag:
2. Het politiebureau is afgelopen vrijdag nog afgebrand.
4. Deze serie is afgelopen vrijdag nog in één keer uitgezonden.
6. Hij is afgelopen vrijdag nog veranderd.



Slide 43 - Tekstslide

Opdracht 2
De vraag is nu: hoe komt dit? Allereerst gaan we het werkwoord is/zijn vervangen door was/waren (dus Onze winkel was geopend, enzovoorts). Wat gebeurt er nu met de betekenis van vrijdag nog? Ga dit na voor alle zinnen.

Slide 44 - Tekstslide

Verleden tijd
5.    Iedereen was afgelopen vrijdag nog verbaasd.
6.    Hij was afgelopen vrijdag nog veranderd.
7.    Mijn ouders waren afgelopen vrijdag nog getrouwd.


1.    Onze winkel was afgelopen vrijdag nog geopend.
2.    Het politiebureau was afgelopen vrijdag nog uitgebrand.
3.    Niemand was afgelopen vrijdag nog geïnteresseerd in deze oefening.
4.    Deze serie was afgelopen vrijdag nog in één keer uitgezonden.

Slide 45 - Tekstslide