Aan het einde van de les kun je de verschillende vormen van het werkwoord herkennen.
Aan het einde van de les kun je zelfstandignaamwoorden, lidwoorden en (stoffelijke) bijvoeglijk naamwoorden herkennen.
Slide 3 - Tekstslide
Werkwoorden
Doe-woorden --> Doen of overkomen
Soms niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden).
Verschillende vormen: Persoonsvorm Infinitief Voltooid deelwoord Tegenwoordig deelwoord
Slide 4 - Tekstslide
Persoonsvorm
Werkwoordsvorm die je van tijd kunt veranderen.
Iedere zin heeft één of meer persoonsvormen, soms ook gesplitst (opbellen)
Voorbeeld: Het salaris wordt later uitbetaald. Waarom konden jullie niet afspreken.
Let op vraagzin helpt niet altijd met vinden!
Tijdsproef of getalsproef.
Slide 5 - Tekstslide
Infinitief
Het hele werkwoord (woordenboeksvorm)
Voorbeeld: Rachelle wil vanavond sporten. Jasper gaat op 12 uur lunchen.
Slide 6 - Tekstslide
Voltooid deelwoord
Geeft aan dat iets eerder is gebeurd.
Vaak een vorm van hebben, zijn of worden.
Voorbeeld: Heeft Kay een taxi gebeld? Yara en Tom zijn ook uitgenodigd voor het feest. Het bedrag wordt zo snel mogelijk naar je rekening overgemaakt. Fatma heeft een DTP-cursus gevolgd.
Slide 7 - Tekstslide
Tegenwoordig deelwoord
Geeft aan dat iets gelijk met iets anders gebeurd.
Voorbeeld: Siska houdt haar presentaties altijd het liefst staand.
Slide 8 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord (ZN)
Er kan bijna altijd een lidwoord voor. --> De studenten, het feest, een gesprek.
Je kunt ze vaak in meervoud zetten. --> Een gesprek, twee gesprekken.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken. --> De tafel, het tafeltje.
Let op! Ook namen!
Slide 9 - Tekstslide
Lidwoorden (LW)
3 lidwoorden
De, het een
De = bepaald mannelijk of vrouwelijk
Het = bepaald onzijdig
Een = onbepaald
Slide 10 - Tekstslide
De
Woorden voor personen, bergen of rivieren
Woorden in meervoud
Woorden voor vruchten of bomen
Letters en cijfers
Slide 11 - Tekstslide
Het
Verkleinwoorden
Woorden die eindigen o -isme, -ment, -sel en -um
Woorden met twee of meer lettergrepen die beginnnen met be-, ge-, ver- en ont-
Namen van talen, metalen en windrichtingen
Slide 12 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
Geeft extra informatie over een ZN.
Soms meerdere BN voor de ZN --> komma
Soms ook achter de ZN --> Mijn begeleider is erg behulpzaam.
Strappen van vergelijking.
Ook deelwoorden als BN --> het gebroken glas.
Slide 13 - Tekstslide
Stoffelijke BN (STOF BN)
Zegt iets over het materiaal.
Een zilveren ring, een canvas tas
Slide 14 - Tekstslide
Aan de slag!
Maak de opdrachten op bladzijde 140-144 van het boek