oefentoets GHZ

Wat is een postnatale oorzaak van een verstandelijke beperking?
A
Afwijkingen in het erfelijkheidsmateriaal
B
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte
C
Een ongeluk na de geboorte
1 / 31
volgende
Slide 1: Quizvraag
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat is een postnatale oorzaak van een verstandelijke beperking?
A
Afwijkingen in het erfelijkheidsmateriaal
B
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte
C
Een ongeluk na de geboorte

Slide 1 - Quizvraag

Wat is een prenatale oorzaak van een verstandelijke beperking?
A
Afwijkingen in het erfelijkheidsmateriaal
B
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte
C
Een ongeluk na de geboorte

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een perinatale oorzaak van een verstandelijke beperking?
A
Afwijkingen in het erfelijkheidsmateriaal
B
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte
C
Een ongeluk na de geboorte

Slide 3 - Quizvraag

Timmers Huigens heeft een verdeling gemaakt op basis van:
A
Ervaringsniveau
B
IQ
C
Leeftijd
D
Vaardigheden

Slide 4 - Quizvraag

Op basis van de indeling op IQ kun je zeggen dat een IQ van tussen de .... is een matig verstandelijke beperking
A
50-70
B
20-35
C
35-50
D
lager dan 20

Slide 5 - Quizvraag

Bij iemand die een verstandelijk niveau van een 6 jarige heeft maar werkelijke leeftijd 35 wordt gelet op de
A
Taalgebruik
B
Communicatie
C
Motoriek
D
Vaardigheden

Slide 6 - Quizvraag

Bij de lichaamsgebonden ervaringsfase
A
Leert de zorgvrager verbanden leggen
B
ervaart de zorgvrager zijn omgeving via zintuigen
C
Kan de zorgvrager meerdere verbanden leggen
D
Kan de zorgvrager keuzes maken

Slide 7 - Quizvraag

Bij de associatieve ervaringsfase
A
Leert de zorgvrager verbanden leggen
B
ervaart de zorgvrager zijn omgeving via zintuigen
C
Kan de zorgvrager meerdere verbanden leggen
D
Kan de zorgvrager keuzes maken

Slide 8 - Quizvraag

Bij de structurerende ervaringsfase
A
Leert de zorgvrager verbanden leggen
B
ervaart de zorgvrager zijn omgeving via zintuigen
C
Kan de zorgvrager meerdere verbanden leggen
D
Kan de zorgvrager keuzes maken

Slide 9 - Quizvraag

Bij de vormgevende ervaringsfase
A
Leert de zorgvrager verbanden leggen
B
ervaart de zorgvrager zijn omgeving via zintuigen
C
Kan de zorgvrager meerdere verbanden leggen
D
Kan de zorgvrager keuzes maken

Slide 10 - Quizvraag

Het zorgen voor iemand met een verstandelijke beperking betekent ook dat je je kunt verplaatsen in
A
De werkgever van de zorgvrager
B
De buren van de zorgvrager
C
Familie van de zorgvrager
D
De directe omgeving van de zorgvrager

Slide 11 - Quizvraag

Wat is deeltijdverblijf?
Een zorgvrager....
A
logeert tijdelijk op een andere plaats
B
verblijft minimaal de helft van het jaar in een instelling
C
woont deels bij de ene en deels bij de andere ouder
D
verblijft de ene helft van het jaar in de ene en de andere helft in een andere instelling

Slide 12 - Quizvraag

Voor iemand met een verstandelijke beperking is het moeilijk pijn aan te geven want de zorgvrager
A
Beleeft pijn anders dan andere mensen
B
Voelt geen pijn
C
Kan niet praten
D
Wil het over andere dingen hebben dan pijn

Slide 13 - Quizvraag

Ziekteinzicht is dat een zorgvrager
A
Weet niet welke ziekte hij heeft
B
Weet welke ziekte hij heeft maar niet ermee om te gaan
C
Weet wat hij moet doen om ziekte te voorkomen
D
Weet welke ziekte hij heeft en hoe ermee om te gaan

Slide 14 - Quizvraag

Het syndroom van Down ontstaat door
A
Een chromosoom nr 21
B
Twee chromosomen nr 21
C
Drie chromosomen nr 21
D
Vier chromosomen nr 21

Slide 15 - Quizvraag

Bij het downsyndroom speelt de leeftijd van de moeder een .... rol
A
Grote
B
Kleine

Slide 16 - Quizvraag

FAS ontstaat door
A
Alcoholgebruik tijdens de zwangerschap
B
Drugsgebruik tijdens de zwangerschap
C
Een ongeval tijdens de zwangerschap
D
Een ziekte tijdens de zwangerschap

Slide 17 - Quizvraag

Autisme houdt in dat iemand
A
Bovenmatig intelligent is
B
Een verstandelijke beperking heeft
C
De hele dag dezelfde dingen wil doen
D
Problemen heeft met sociale interactie

Slide 18 - Quizvraag

Iemand met NAH heeft
A
Voor de geboorte hersenletsel opgelopen
B
Tijdens de geboorte hersenletsel opgelopen
C
Na de geboorte hersenletstel opgelopen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het rettsyndroom?
A
Een neurologische ontwikkelingsstoornis die alleen bij meisjes voorkomt.
B
Een cognitieve ontwikkelingsstoornis die alleen bij meisjes voorkomt
C
Een neurologische ontwikkelingsstoornis die alleen bij jongens voorkomt
D
Een cognitieve ontwikkelingsstoornis die alleen bij jongens voorkomt.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het doel van de WMO?
A
Mensen verblijven zolang mogelijk in een zorginstelling
B
Mensen verblijven zo lang mogelijk thuis
C
Mensen krijgen zoveel mogelijk ondersteuning
D
Mensen maken zoveel als mogelijk gebruik van mantelzorgers.

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer er in een gezin een kind met verstandelijke beperking heeft dit gevolgen voor:
A
andere kinderen uit het gezin
B
de ouders
C
beiden

Slide 22 - Quizvraag

Wat houdt segregatie in?
A
Binnen de samenleving staan
B
Buiten de samenleving staan
C
Binnen een zorginstelling leven
D
Werk in de buitenlucht hebben

Slide 23 - Quizvraag

(ongeboren) kinderen worden standaard gescreend op afwijkingen. Wat is waar?
A
Alle zwangeren krijgen een hielprik
B
Alle kinderen tussen 2 en 4 krijgen een hielprik
C
Alle ongeboren kinderen krijgen een hielprik
D
Alle pasgeboren kinderen krijgen een hielprik

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een goede beschrijving van de term "zelfmanagement?"
A
De ouders bepalen hoe het leven van de zorgvrager wordt georganiseerd
B
De gemeente bepaalt hoe het leven van de zorgvrager wordt georganiseerd.
C
De begeleider bepaalt hoe het leven van de zorgvrager wordt georganiseerd.
D
De zorgvrager bepaalt zelf hoe hij zijn leven organiseert

Slide 25 - Quizvraag

Het woord participatie staat voor:

A
Partjes van de samenleving meedoen
B
Party's aflopen
C
Meedoen in de samenleving

Slide 26 - Quizvraag

Een ander woord voor epileptische aanvallen is:
A
Absensces
B
Abcessen
C
Epileptica

Slide 27 - Quizvraag

Bij persoonsgerichte zorg staan.... centraal
A
Zorgverleners
B
Organisaties
C
Personen
D
Wensen en behoeften

Slide 28 - Quizvraag

Kenmerk van een heterogene groep zijn:
A
de groep bestaat alleen uit mannen
B
de groep bestaat alleen uit mannen
C
de groep bestaat uit verschillende ziektebeelden

Slide 29 - Quizvraag

Over welke onderdeel van GHZ hebben jullie nog vragen???

Slide 30 - Open vraag

Waar staan jullie met de integratieve opdracht???

Slide 31 - Tekstslide