Revision: Chapitre 2 et Chapitre 3

Toetsweek I
Frans
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Toetsweek I
Frans

Slide 1 - Tekstslide

Toets FRANS
Toets chapitre 2 & 3
Leren:
- vocabulaire p. 82 t/m 84, 125 t/m 128  werkboek A
- phrases clés p. 25, 31, 39, 45 tekstboek
- verbes: p. 27, 41 tekstboek
- grammaire: p. 24 (le COI), 30 (le passé composé), 38 ( le futur simple), 44 (poser des questions)  tekstboek

Slide 2 - Tekstslide

CHAPITRE 2

Slide 3 - Tekstslide

Réviser : Grammatica C
Le COI = le pronom personnel comme objet indirect
(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Doel: je vervangt het meewerkend voorwerp in een zin door een persoonlijk voornaamwoord en maakt een nieuwe zin.

Slide 4 - Tekstslide

Réviser
  • Le COI = le pronom personnel comme objet indirect
  • Herkennen: altijd met een vorm van het voorzetsel à (au, à la, à l', aux)

  • Ali donne un cadeau à Lucie.      
  • meewerkend vwp = à Lucie

  • Meerwerkend voorwerp vervangen door: -> p. 24 tekstboek
  • à Lucie = ....?

Slide 5 - Tekstslide

Réviser
  • Ali donne un cadeau à Lucie.      
  • meewerkend vwp = à Lucie
  • à Lucie vervangen we door: lui
  • Plek in de nieuwe zin: voor heel werkwoord, anders persoonsvorm

  • Ali donne un cadeau à Lucie.
  • Ali donne un cadeau à Lucie.          (à Lucie = lui)
  • Ali donne un cadeau  (= persoonsvorm, geen heel werkwoord in deze zin)
  • Ali lui donne un cadeau.


Slide 6 - Tekstslide

Réviser
Zoek in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp en maak een nieuwe zin:
  1. Il a répondu à vous?
  2. Elle veut demander à Jean s'il veut sortir avec elle.
  3.  Jean a dit à moi qu'il trouvait Claire sympa.

Slide 7 - Tekstslide

Réviser
Les réponses:

  • 1. Il a répondu à vous?
  • à vous = meewerkend voorwerp
  • à vous = vous
  • Er staat geen heel werkwoord in de zin.

  • Il vous a répondu?

Slide 8 - Tekstslide

Réviser
Les réponses:

  • 2. Elle veut demander à Jean s'il veut sortir avec elle.
  • à Jean = meewerkend voorwerp
  • à Jean = lui
  • Er staat wel een heel werkwoord in de zin.

  • Elle veut lui demander s'il veut sortir avec elle.

Slide 9 - Tekstslide

Réviser
Les réponses:

  • 3.  Jean a dit à moi qu'il trouvait Claire sympa.
  • à moi = meewerkend voorwerp
  • à moi = me
  • Er staat geen heel werkwoord in de zin.

  • Jean m'a dit qu'il trouvait Claire sympa.

Slide 10 - Tekstslide

Réviser :  Venir & le passé composé
Doel: je kunt het werkwoord venir gebruiken en in de juiste vorm zetten. 
En je kunt de juiste vormen van de passé composé gebruiken.


Slide 11 - Tekstslide

Réviser
Venir & le passé composé

Venir = komen
Leren: de présent, passé composé, imparfait, futur simple

Passé composé = volt. tegenwoordige tijd
Hoeveel woorden schrijf je op?

Slide 12 - Tekstslide

Geef de juiste vorm.

1. je (venir, présent)

Slide 13 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

2. nous (venir, présent)

Slide 14 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

3. ils (habiter, passé composé)

Slide 15 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

4. elle (venir, passé composé)

Slide 16 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

5. je (avoir, passé composé)

Slide 17 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

6. Les enfants, vous (aller, passé composé)

Slide 18 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

7. il (venir, imparfait)

Slide 19 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

8. il (venir, futur simple)

Slide 20 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

9. tu (choisir, passé composé)

Slide 21 - Open vraag

De laatste vraag
Geef de juiste vorm.
10. elles (vendre, passé composé)

Slide 22 - Open vraag

Chapitre 3

Slide 23 - Tekstslide

Chapitre 3 'Planète francophone'
On répète:

  • Le futur simple (partie C p. 38 livre de textes)
  • le verbe connaître (partie G p. 41 livre de textes)
  • poser une question (partie I p. 44 livre de textes)

Slide 24 - Tekstslide

Réviser : Grammatica I
Poser une question

Doel: je kunt een vraag op verschillende manieren stellen.

Er zijn twee soorten vragen:
  • zonder vraagwoord
  • met vraagwoord

Slide 25 - Tekstslide

Réviser
1. zonder vraagwoord
Vraag zonder vraagwoord, kun je op drie manieren stellen:
  • Als gewone zin, vragend uitgesproken.
              Tu connais mon frère?
  • Est-ce que + gewone zin
              Est-ce que tu connais mon frère?

Slide 26 - Tekstslide

Réviser
1. zonder vraagwoord
  • Inversie
             Connais-tu mon frère?
Let op: inversie alleen toepassen bij ils, elles, vous, nous, on, elle, il, tu & je (pers. voornaamwoorden) en krijgen een extra streepje.
Nous avons = Avons-nous , Tu manges = Manges-tu
Bij il(s), elle(s), on komt er ook een extra -t- tussen bij werkwoorrd met klinker / h (uitspraak).
Elle a = A-t-elle , on parle = parle-t-on

Slide 27 - Tekstslide

Réviser
2. met vraagwoord

De beste manier:
  • Vraagwoord + est-ce que + gewone zin
                           Où est-ce que tu habites?
Deze manier kan altijd.

Slide 28 - Tekstslide

Réviser
2. met vraagwoord

Er zijn nog twee manieren, maar die zijn niet bij alle vragen correct:
  • Vraagwoord aan het begin (met inversie):
                            Où habites-tu?
  • Vraagwoord aan het einde:
                            Tu habites où?
     

Slide 29 - Tekstslide

Réviser
Quel: Wat/welke


4 vormen -> past zich aan aan het zelfst. naamwoord
quel          ->       mnl enkv   ->     quel candidat
quelle      ->       vrl enkv     ->       quelle pomme
quels       ->       mnl mv      ->        quels stylos
quelles   ->        vrl mv        ->          quelles chaises

Slide 30 - Tekstslide

Réviser
Quel: Wat/welke

Vertaling:
Quel + vorm van être = wat
Quel + zelfstandig naamw = welke


Slide 31 - Tekstslide

Réviser
Maak de volgende vragen op een andere manier vragend. Gebruik de tijd die er bij staat.

  1. Tu  t'appelles comment? (est-ce que)
  2. Vous avez choisi? (inversie)
  3. Où est-ce que tu habites? (vraagwoord aan het einde)

Slide 32 - Tekstslide

Réviser
Les réponses

  • 1. Tu  t'appelles comment? (est-ce que)
  • Vraagwoord + est-ce que+ zin
  • Comment est-ce que tu t'appelles?

Slide 33 - Tekstslide

Réviser
Les réponses

  • 2. Vous avez choisi? (inversie)
  • Omdraaien van onderwerp en persoonsvorm, streepje ertussen.
  • Avez-vous choisi?

Slide 34 - Tekstslide

Réviser
Les réponses

  • 3. Où est-ce que tu habites? (vraagwoord aan het einde)
  • Onderwerp + gezegde + rest + vraagwoord
  • Tu habites où?

Slide 35 - Tekstslide

Traduis:


A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom

Slide 36 - Quizvraag

Traduis:

Qu'est-ce que
A
hoe
B
wat
C
welke
D
wanneer

Slide 37 - Quizvraag

Traduis:

Hoe
A
quel
B
qui
C
pourquoi
D
comment

Slide 38 - Quizvraag

Traduis:

Wanneer

A
quel
B
pourquoi
C
combien
D
quand

Slide 39 - Quizvraag

Traduis:

Hoeveel

A
comment
B
combien
C
pourquoi
D
qui

Slide 40 - Quizvraag

En de laatste...
Traduis:
Wat

A
Quand est-ce que
B
Qui est-ce que
C
Quel
D
Où est-ce que

Slide 41 - Quizvraag

Réviser: Connaître & le futur simple

Doel: je kunt het werkwoord connaître gebruiken en in de juiste vorm zetten. 
En je kunt de juiste vormen van de futur simple gebruiken.

Slide 42 - Tekstslide

Réviser
Connaître & le futur simple

Connaître = kennen
Leren: de présent, passé composé, imparfait, futur simple

Futur simple = toekomende tijd
Heel werkwoord + uitgang 
Let op de uitzonderingen: avoir, être, faire, aller, pouvoir, vouloir, venir

Slide 43 - Tekstslide

Geef de juiste vorm.

1. Said (travailler, futur simple

Slide 44 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

2. les élèves (être, futur simple)

Slide 45 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

3. Nous (étudier, futur simple)

Slide 46 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

4. Nous (connaître, présent)

Slide 47 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

5. Je (connaître, imparfait)

Slide 48 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

6. vous (connaître, futur simple)

Slide 49 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

7. tu (pouvoir, futur simple)

Slide 50 - Open vraag

Geef de juiste vorm.

8. ils (connaître, passé composé)

Slide 51 - Open vraag

Wat moet je leren voor de Toets 
Toets chapitre 2 & 3
Leren:
- vocabulaire p. 82 t/m 84, 125 t/m 128  werkboek A
- phrases clés p. 25, 31, 39, 45 tekstboek
- verbes: p. 27, 41 tekstboek
- grammaire: p. 24 (le COI), 30 (le passé composé), 38 (le futur proche & le futur simple), 44 (poser des questions)  tekstboek

Slide 52 - Tekstslide