In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
In het Frans kun je op 3 verschillende manieren een vraag stellen.
Tu regardes la télé?
Regardes-tu la télé?
Est-ce que tu regardes la télé?
Elle a un frère?
A-t-elle un frère?
Est-ce qu'elle a un frère?
Tu habites où?
Où est-ce que tu habites?
Où habites-tu?
De futur simple gebruik je in het Frans om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.
Exemple: Je déménagerai en France.
Ik zal verhuizen naar Frankrijk.
Je vertaalt dus de futur simple in het Nederlands door een vorm van "zullen" en een heel werkwoord.
Let op:
Bij de werkwoorden op RE vervalt de e:
J'(zal leren) leren = apprendre
J'apprendrai
Zet het werkwoord in de futur simple.
1. Je (chanter)
2. Tu (choisir)
3. Nous (apprendre)
1. Je (chanter) chanterai
2. Tu (choisir) choisiras
3. Nous (apprendre) apprendrons
Le futur simple
Bij sommige werkwoorden is de stam van de futur onregelmatig.
être = ser
avoir = aur
faire = fer
aller = ir
pouvoir = pourr
voir= verr