1. geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
2. geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
3. zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
4. zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe. (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)
5. kunnen iets zeggen over:
- een werkwoord: De scooter rijdt hard.
- een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
-een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.