In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Welke voedingsstoffen moeten worden verteerd?
A
Vitaminen, eiwitten, koolhydraten
B
Vetten, koolhydraten, mineralen
C
Eiwitten, vetten, koolhydraten
D
Koolhydraten, vitamine, mineralen
Slide 1 - Quizvraag
Door kauwen wordt het oppervlak van het voedsel vergroot. Waarom is dit nuttig?
A
Speekselenzymen werken beter in op het voedsel
B
Het wordt niet vergroot, daar gaat het niet om
C
De dunne darm werkt beter
D
Dan werkt de dikke darm beter
Slide 2 - Quizvraag
Welke vertering vindt plaats? Sleep naar de juiste plek.
Speeksel
Zetmeel (koolhydraat)
eiwitten
koolhydraten
eiwitten vetten
koolhydraten
eiwitten
Slide 3 - Sleepvraag
Vetten
Water
Koolhydraten
Eiwitten
Vitamines mineralen
Slide 4 - Sleepvraag
Wat is de BMI van een jongen van 1,65 m en 50 kg?
A
12,34 kg/m2
B
9,56 kg/m2
C
18,36 kg/m2
D
20,65 kg/m2
Slide 5 - Quizvraag
Wat hoort NIET bij voedsel bewaren?
A
drogen
B
in blik
C
invriezen
D
in water leggen
Slide 6 - Quizvraag
Welke manier van conserveren zie je hier?
A
Koelen
B
Steriliseren
C
Pasteuriseren
D
luchtdicht verpakken
Slide 7 - Quizvraag
Welke manier van conserveren zie je hier?
A
Drogen
B
Steriliseren
C
Pasteuriseren
D
luchtdicht verpakken
Slide 8 - Quizvraag
Hoe komt het dat jam niet snel bederft?
A
Doordat bij het vullen alle lucht uit de pot is weggezogen
B
Doordat micro-organismen niet kunnen leven in een milieu met veel suiker
C
Doordat de temperatuur ervoor zorgt dat de enzymen van de micro-organismen niet werken.
D
Doordat de micro-organismen niet kunnen leven in een mileu zonder water
Slide 9 - Quizvraag
Aan yoghurt(zie de afbeelding links) wordt vaak rodebietensap toegevoegd. Hierdoor krijgt de vla een fellere kleur.
Is rodebietensap een additief? En is rodebietensap een conserveermiddel?
A
Wel een additief, geen conserveer middel
B
Geen additief, geen conserveermiddel
C
Geen additief, wel conserveermiddel
D
Wel een addititef, wel een conserveermiddel
Slide 10 - Quizvraag
Drie methoden om voedselbederf door micro-organismen tegen te gaan, zijn invriezen, pasteuriseren en steriliseren.
Bij welke van deze methoden worden alle micro-organismen in het voedsel gedood?
A
Pasteuriseren
B
Invriezen
C
Steriliseren
D
Pasteuriseren en Steriliseren
Slide 11 - Quizvraag
Slide 12 - Tekstslide
Jullie hebben bonen gewogen, in water geweekt en nog een keer gewogen. Dat was
A
beschrijvend onderzoek
B
verklarend onderzoek
Slide 13 - Quizvraag
In de brugklas heb je cellen van waterpest met de microscoop bekeken en nagetekend. Dat was
A
beschrijvend onderzoek
B
verklarend onderzoek
Slide 14 - Quizvraag
Jullie hebben bij het experiment met kalkwater en spa rood onderzocht hoe je koolstofdioxide zichtbaar kunt maken. Dat was
A
beschrijvend onderzoek
B
verklarend onderzoek
Slide 15 - Quizvraag
Wat moet er op plaats 1 staan? Probleemstelling, 1, experiment, benodigdheden, resultaten, 2
A
antwoord
B
hypothese
C
conclusie
D
mitochondrium
Slide 16 - Quizvraag
Wat moet er op plaats 2 staan? Probleemstelling, 1, experiment, benodigdheden, resultaten, 2
A
antwoord
B
hypothese
C
conclusie
D
mitochondrium
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Waarom is een experiment met maar één proefpersoon niet goed?
Slide 19 - Open vraag
Slide 20 - Tekstslide
Je wilt weten of het drinken van een glas warme melk voor het slapengaan mensen met slaapproblemen helpt bij het inslapen. Wat voor "proefkonijnen" heb je nodig?
Slide 21 - Open vraag
Je wilt weten of het drinken van een glas warme melk voor het slapengaan mensen met slaapproblemen helpt bij het inslapen. Hoeveel proefpersonen heb je nodig?
A
10
B
50
C
200
D
1.000.000
Slide 22 - Quizvraag
Je verdeelt de mensen in twee groepen. Wat krijgt de proefgroep voor het slapen gaan?
Slide 23 - Open vraag
En wat krijgt de controlegroep?
A
niks
B
een glas koud water
C
een glas koude melk
D
een glas warm water
Slide 24 - Quizvraag
In de mond begint de vertering.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 25 - Quizvraag
Enzymen zijn voor de
A
Mechanische vertering
B
Chemische vertering
Slide 26 - Quizvraag
In welke voedingsmiddelen zitten vooral veel koolhydraten?
A
B
C
D
Slide 27 - Quizvraag
Waar zitten meer voedingsvezels in?
A
dierlijke voedingsmiddelen
B
plantaardige voedingsmiddelen
C
mineralen
D
eiwitten
Slide 28 - Quizvraag
benoem nr. 8
A
slokdarm
B
luchtpijp
C
12-vingerige darm
D
Maag
Slide 29 - Quizvraag
De alvleesklier wordt aangegeven met letter ...?
A
P
B
Q
C
R
D
S
Slide 30 - Quizvraag
Bo gaat op de fiets naar school, nadat ze haar ontbijt heeft overgeslagen. Ze wordt al snel moe en komt een beetje duizelig het schoolplein op.
Aan welke voedingsstof heeft ze een tekort in haar bloed?
A
eiwitten
B
koolhydraten
C
vetten
Slide 31 - Quizvraag
Bo wil iets eten of drinken wat ervoor zorgt dat ze snel minder duizelig wordt.