In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Relatieve bijzinnen
Deel II
Slide 1 - Tekstslide
Wat leerde je vorige week:
Slide 2 - Tekstslide
Wat is een relatieve bijzin?
Een relatieve bijzin geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (substantief) in de hoofdzin. Het begint vaak met 'die', 'dat', 'waar', 'met wie' of 'waarmee'.
Voorbeelden:
Het boek dat daar ligt, is van Heleen.
Van wie zijn de jassen die aan die stoel hangen?
Het huis waar ik geboren ben, ligt in een klein dorp.
Slide 3 - Tekstslide
Relatieve bijzinnen met die en dat
We gebruiken 'die' voor de-woorden en 'dat' voor het-woorden in de relatieve bijzin.
Voorbeelden:
Het boek dat daar ligt, is van Heleen.
De jas die daar hangt, is van mij.
Slide 4 - Tekstslide
Plaats in de zin
Een relatieve bijzin staat direct achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Voorbeelden:
De jas die daar hangt, is van mij.
Van wie zijn die boeken die op tafel liggen?
De markt waar ik altijd mijn kaas koop, is aan de Blaak.
Slide 5 - Tekstslide
Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je zelf relatieve bijzinnen maken met die, dat, waar + prepositie, prepositie + wie.
Slide 6 - Tekstslide
Relatieve bijzinnen met waar
Bij plaatsen gebruiken we 'waar' in de relatieve bijzin.
Vergelijk:
Het huis waar ik geboren ben, ligt in een klein dorp.
Ik ben in dat huis geboren.
De markt waar ik altijd mijn kaas koop, is aan de Blaak.
Ik koop mijn kaas op die markt.
Slide 7 - Tekstslide
waar + prepositie
waar + prepositie verwijst naar een ding
Vergelijk:
De tuin waar de moeder van Yvonne trots op is, ligt op het zuiden.
De tuin waarop de moeder van Yvonne trots is, ligt op het zuiden.
waar + prepositie kan los van elkaar worden geschreven of als één woord achter het ancedent. Het wordt vaker los geschreven.
Slide 8 - Tekstslide
Let op:
met wordt waar + mee
Ik schrijf met een pen. Ik heb de pen van mijn collega's.
De pen waar ik mee schrijf, heb ik van mijn collega's gekregen.
Of:
De pen waarmee ik schrijf, heb ik van mijn collega's gekregen.
Slide 9 - Tekstslide
Let op:
waar + in
We laten de prepositie (in) meestal weg als we naar een plaats verwijzen.
De stad waar we wonen, is Utrecht. (Ik woon in Utrecht)
Slide 10 - Tekstslide
Prepotisite + wie
Prepositie + wie verwijst naar een persoon.
De prepositie vormt een vaste combinatie met het verbum.
Slide 11 - Tekstslide
Prepotisite + wie
Voorbeelden:
De vrouw voor wie Yvonne zorgt, is haar moeder.
(zorgen voor iemand)
De vrijwilliger met wie Yvonne regelmatig contact heeft, bezoekt haar moeder elke zaterdag.
(contact hebben met iemand)
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Oefening 1
Sleep de goede bijzin in de zin.
Soms is meer dan een antwoord goed.
Slide 14 - Tekstslide
1. De dokter _____________________________________ was niet aanwezig.
2. De huur van de woning __________________________________ bedroeg €500,-.
3. De docent _______________________________ was 25 minuten te laat.
4. De tram _______________________________ was 25 minuten te laat.
waarop ik stond te wachten
aan wie ik een recept wilde vragen
op wie een collega zat te wachten
waarin geen verwarming was
Slide 15 - Sleepvraag
5. De jongen _______________________________ komt uit Indonesië.
6. De computer _______________________________ was kapot.
7. Morgen komt mijn buurman _______________________________ op bezoek.
8. Dinsdag breng ik dat boek _______________________________ voor je mee.
waarover een film is gemaakt
naast wie ik zit
over wie ik je al zoveel vertelde
waarop ik moest werken
Slide 16 - Sleepvraag
Oefening 2
Maak van de tweede zin een bijzin en plaats hem in de eerste zin.
Voorbeeld:
Mijn man komt uit België. Ik ben bijna dertig jaar met hem getrouwd.
Mijn man, met wie ik bijna dertig jaar getrouwd ben, komt uit België.
Slide 17 - Tekstslide
De metro van 5 over 8 is altijd erg vol. Ik kom met die metro naar het centrum.
Slide 18 - Open vraag
De garage staat vol met troep. Mijn fiets staat in die garage.
Slide 19 - Open vraag
De boeken wegen zwaar. Ik neem die boeken mee naar school.
Slide 20 - Open vraag
De tas is kapot. Ik ga met die tas naar school.
Slide 21 - Open vraag
Zijn mobieltje is gestolen. Het zat in zijn rugzak.
Slide 22 - Open vraag
Ze ging vorig jaar met haar vriend naar Frankrijk. In mei trouwt ze met hem.
Slide 23 - Open vraag
Ik werk met een computer. Die computer is drie maanden oud.
Slide 24 - Open vraag
Die prachtige bloemen kreeg ik van mijn collega's. Ik had voor mijn collega's gekookt.
Slide 25 - Open vraag
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 26 - Open vraag
Schrijf 2 dingen op waar je nog meer mee wilt oefenen.
Slide 27 - Open vraag
Schrijf 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.