les4

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
Telefoon is in de tas vooraan.
Doe je schrift en boek open zodat ik snel bij iedereen het gemaakte huiswerk kan controleren.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
Telefoon is in de tas vooraan.
Doe je schrift en boek open zodat ik snel bij iedereen het gemaakte huiswerk kan controleren.

Slide 1 - Tekstslide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige les geleerd?
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 7 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan nakijken
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Tekstslide

  • Ik weet waarom er consumentenorganisaties zijn
  • Ik weet vijf consumentenorganisaties
  • Ik weet wat een vergelijkend warenonderzoek is
  • Ik kan de uitslagen van een vergelijkend warenonderzoek lezen
  • Ik weet wat de Consumentenbond doet en voor wie
  • Ik weet wat een deugdelijk product is
  • Ik weet wat de Warenwet inhoudt
  • Ik weet waar de letters NVWA voor staan
  • Ik weet wat de NVWA doet
  • Ik weet wat garantie is
  • Ik weet op welke drie manieren garantie kan worden gegeven
LEER              EN

Slide 3 - Tekstslide

  • Ik weet wat behoeften zijn
  • Ik weet welke twee soorten behoeften er zijn en ken van elk twee voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn en kan hier vijf voorbeelden van geven
  • Ik weet wat diensten zijn en kan hier vijf voorbeelden geven
  • Ik weet wat verbruiksgoederen zijn en kan hier drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat gebruiksgoederen zijn en kan hier drie voorbeelden van geven
  • Ik weet dat geld een € heeft en 2 decimalen
  • Ik weet dat de komma op mijn rekenmachine een punt is
  • Ik weet hoe ik moet afronden
  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat zelfvoorziening is en kan hier vijf voorbeelden van geven
  • Ik kan een gemiddelde berekenen
LEER              EN

Slide 4 - Tekstslide

  • Ik weet waarom behoeften verschillen van persoon tot persoon
  • Ik weet wat budget is
  • Ik weet wat sociale beïnvloeding is
  • Ik weet wat commerciële beïnvloeding is
  • Ik weet wat reclame is en waarom dit er is
  • Ik kan met procenten een bedrag berekenen
  • Ik kan de prijs uitrekenen als er korting op de oude prijs is
LEER              EN

Slide 5 - Tekstslide

29 
Waar je op let als je nieuwe sportschoenen koopt:
  • zijn ze geschikt voor waar je ze voor gebruiken wilt
  • is de maat goed
  • is de prijs oké
  • gaan ze een tijdje mee
  • staat de kleur je aan
  • is de pasvorm goed
  • is het merk in orde

Slide 6 - Tekstslide

30
Je kunt aan de buitenkant niet zien:
  • zitten ze lekker
  • kun je er fijn op lopen
  • zijn ze geschikt voor jouw sport
  • etc

Slide 7 - Tekstslide

31a
De consumentenbond heeft veel verschillende merken schoenen getest op verschillende onderdelen.
31b
De winkelier wil winst maken; waarschijnlijk maakt hij op deze schoenen meer winst. Of hij heeft de schoenen die als beste uit de bus komen niet zelf. Of hij heeft van andere klanten gehoord dat deze schoenen ook erg goed zijn.

Slide 8 - Tekstslide

32a
Deze provider wil nog graag één jaar extra aan jou verdienen.
32b
De consumentenbond wil consumenten graag beschermen en voorlichten. Uitleg geven over zijn rechten.

Slide 9 - Tekstslide

33a  Een vergelijkend warenonderzoek heet zo'n onderzoek.
33b  € 1,29 gedeeld door 6 is de prijs per ijsje.
33c
Nummer 2: € 1,39 / 8 = € 0,17
Nummer 3: € 1,39 / 8 = € 0,17
Nummer 4: € 2,99 / 8 = € 0,37
Nummer 5: € 1,39 / 8 = € 0,17
Nummer 6: € 2,85 / 8 = € 0,36
Nummer 7: € 1,49 / 4 = € 0,37
Nummer 8: € 1,39 / 8 = € 0,17

Slide 10 - Tekstslide

34
Beste prijs- kwaliteitsverhouding: hier heb je een vrij goede kwaliteit voor een redelijke prijs.

Slide 11 - Tekstslide

35a
1. Hoe meer naar links, hou duurder het product is.
2. Hoe hoger, hoe beter het product is.
35b
Zie afbeelding.


35c
Nummer 2 is (bijna 25%) goedkoper terwijl de kwaliteit vrij goed is.

Slide 12 - Tekstslide

36aConsumentenbond maakt geen 
omdat ze onafhankelijk willen zijn.
36b
Je hebt meer aan de consumentenbond, die zijn onafhankelijk en zijn er om de consument te helpen. Een winkelier wil producten verkopen waaraan ze verdienen. 
Dat is niet altijd het beste product.

Slide 13 - Tekstslide

37a
Ja hoor, bij banden is het normaal dat ze na een paar jaar versleten zijn.
37b
Waren de banden al na één maand versleten dat zou het niet gaan om een deugdelijk product. Banden moeten langer meegaan.

Slide 14 - Tekstslide

38
De telefoon is geen deugdelijk product.
De winkelier kan eerst de telefoon repareren of omruilen.
Als dat niet mogelijk is, moet hij jou het aankoop bedrag terug betalen.

Slide 15 - Tekstslide

39a
De boete kan ze krijgen van de NVWA 
(Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit)
39b
De wet heet de Warenwet
39c
Hopelijk heb je gekozen voor ja: je kunt van haar vlees ziek worden, ze moet zich aan de wet houden.

Slide 16 - Tekstslide

40 
Verbruiksgoederen slijten, ze gaan een korte tijd mee, daarna zijn ze op.
Onderdelen moeten een langere tijd meegaan.

Slide 17 - Tekstslide

41a
Voor de vervanging van de motor hoef je niet te betalen. Dit is garantie!
41b
€ 17,50 + € 36,- = € 53,50

Slide 18 - Tekstslide

42
Bij een geschil kun je altijd hulp vragen bij de consumentenbond.

Slide 19 - Tekstslide

§1.4
Kom je uit met je geld?

Slide 20 - Tekstslide

Inkomenssoorten
  • loon of salaris
  • winst
  • uitkering

Slide 21 - Tekstslide

Soorten inkomen

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

JAAR
KWARTAAL
MAAND
WEEK
DAG
X4
:4
X12
:12
:52
X52
X365
:365
Omrekenen geld
1 jaar = 4 kwartalen = 12 maanden = 52 weken = 365 dagen

Slide 24 - Tekstslide

AFRONDEN:
  • geld op 2 decimalen


Afronden bij winkels vaak op 5 cent 
(de munten van 1 en 2 cent worden hier vaak niet meer gebruikt)

Slide 25 - Tekstslide

Soorten uitgaven
uitleg: 
regelmatig met wisselend bedrag 
vast moment, vast bedrag 
uitgaven die je soms doet, vaak groot bedrag
Soorten Uitgaven:
Dagelijkse uitgaven

Vaste lasten

Incidentele uitgaven

Slide 26 - Tekstslide

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 43 t/m 55 
pagina 20 t/m 23

 Ben je klaar: 
Neem alvast de samenvatting/begrippenlijst door


timer
7:00
ben je niet stil => strafwerk!

Slide 27 - Tekstslide

Opdrachten

Slide 28 - Tekstslide

43 
Geld uitgeven is niet zo moeilijk, ben je het eens met deze uitspraak:
JA, want dat gaat vanzelf
NEE, want je moet goed opletten, anders is het op voordat je het in de gaten hebt.
44
Van te voren weet je nooit hoeveel winst je maakt, je kunt wel niets verkopen.... 

Slide 29 - Tekstslide

45
Overzicht van thuis ziet er bijvoorbeeld zo uit:
Wie
Soort
Waarvoor
Van wie
vader
Loon
werk
werkgever
moeder
Winst
eigen bedrijf
bedrijf
broer
Loon
bijbaan
werkgever
zus
Zakgeld
om te leren
ouders

Slide 30 - Tekstslide

46a
Een kwartaal heeft 3 maanden (4x3=12)
46b
Kinderbijslag per kwartaal voor een kind tussen de 12- en 17 jaar is € 282,16
46c
Dit is per maand (delen door 3) € 94,05
of je doet het bedrag eerst x 4 (per jaar)
en daarna delen door 12

Slide 31 - Tekstslide

47a
Verwachte inkomsten: 26+10 = € 36,-
Verwachte uitgaven: 10+17,50+10 = € 37,50
47b
Richard komt dus 36-37,50 = € 1,50 tekort in oktober.

48
De inkomsten blijken werkelijk hoger te zijn dan begroot is:
  • misschien zijn er meer klusjes gedaan
  • misschien heeft hij meer betaald gekregen
  • het zakgeld is verhoogd
  • hij heeft ergens anders geld voor gekregen (prijs gewonnen, jarig)

Slide 32 - Tekstslide

49
€ 7,50 per week is hoeveel per maand?
STAP 1: per jaar is het 7,50x52 = € 390,-
STAP 2: terug per maand dus delen door 12
390/12 = € 32,50


Slide 33 - Tekstslide

50 
€ 26,- per maand is hoeveel per week?
STAP 1:  per jaar 26x12= € 312,-
STAP 2: per week 312/52 = € 6,-

51
€ 80,- per maand is per week? 
STAP 1: per jaar 80x12= € 960,-
STAP 2: per week 960/52 = € 18,46

Slide 34 - Tekstslide

52
€ 2,75 per week is hoeveel per maand?
STAP 1: per jaar 2,75x52= € 3143,-
STAP 2: per maand 143/12 = € 11,92

€ 11,50 per maand is hoeveel per week?
STAP 1: per jaar 11,50x12= € 138,-
STAP 2: per week 138/52 = € 2,65

VOORDELIGER is dus per maand betalen.


Slide 35 - Tekstslide

53

                               incidentele uitgave



                               huishoudelijke (dagelijkse) uitgave




                                  vaste lasten




Slide 36 - Tekstslide

54a  Meeste inkomsten:  juli
54b  Minste uitgaven: september
54c  Geld tekort: augustus
54d  Geen probleem: de maand ervoor heeft ze veel geld 
           overgehouden.

55a  1900-250 = € 1.650,-
55b  2,5 jaar = 30 maanden dus 1650/30 = € 55,- per maand
55c  langer sparen, goedkopere scooter kopen, geld lenen,
           bijbaantje vinden.



Slide 37 - Tekstslide

LEER              EN

                     §1.4

Slide 38 - Tekstslide

  • Ik weet welke drie soorten inkomens er zijn
  • Ik weet van elke soort inkomen twee voorbeelden
  • Ik weet wat een begroting is
  • Ik kan rekenen met een begroting (totalen, tekort of overschot)
  • Ik weet hoeveel dagen, maanden, weken en kwartalen één jaar heeft
  • Ik kan bedragen omrekenen van maand naar week
  • Ik kan bedragen omrekenen van week naar maand
  • Ik kan bedragen omrekenen van de ene naar de andere periode
  • Ik weet welke drie soorten uitgaven er zijn
  • Ik weet van elke soort uitgaven twee voorbeelden
  • Ik kan de reservering per maand berekenen
LEER              EN

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide