Woordsoorten oefenen
1 / 11
Lesduur is: 10 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord:
De koeien mochten gisteren naar de wei
De koeien mochten gisteren naar de wei
A
gisteren
B
koeien
C
mochten
D
de
Slide 2 - Quizvraag
Voorzetsel:
De klok staat al dagen op de gele tafel.
De klok staat al dagen op de gele tafel.
A
de
B
dagen
C
klok
D
op
Slide 3 - Quizvraag
Werkwoord:
Mijn vriend maakt een werkstuk op de computer.
Mijn vriend maakt een werkstuk op de computer.
A
mijn
B
maakt
C
computer
D
vriend
Slide 4 - Quizvraag
Bijvoegelijk naamwoord:
Het ijzeren hek heeft drie sloten.
Het ijzeren hek heeft drie sloten.
A
ijzeren
B
drie
C
sloten
D
heeft
Slide 5 - Quizvraag
Alle werkwoorden uit de zin:
Toen ik die kat zag, werd ik bang.
Toen ik die kat zag, werd ik bang.
Slide 6 - Open vraag
Telwoord:
Tamara en Daan hebben zes schattige puppy's.
Tamara en Daan hebben zes schattige puppy's.
A
Tamara
B
Daan
C
schattige
D
zes
Slide 7 - Quizvraag
Voorzetzel:
Ik ga met de bus naar Groningen
Ik ga met de bus naar Groningen
A
ga
B
naar
C
met
D
de
Slide 8 - Quizvraag
Lidwoord:
Het rode bloemetje dwarrelde in het water.
Het rode bloemetje dwarrelde in het water.
Slide 9 - Open vraag
Hulpwerkwoord:
Die armband heb ik met gekleurde kralen gemaakt.
Die armband heb ik met gekleurde kralen gemaakt.
A
armband
B
gekleurde
C
gemaakt
D
heb
Slide 10 - Quizvraag
Leuk?
đđđđđ
