1. Wij zijn in Berlijn geweest.
2. Houd je van popmuziek?
3. Ik vind dat erg mooi.
4. Ik woon in een klein dorp, vlakbij de Duitse grens.
5. Ik woon in Nederland. Het is een klein land en in de herfst regent het vaak. Hier schijnt de zon niet vaak.
6. We hebben een mooie huis en ik heb een eigen kamer.
7. Wat staat er in je kamer? In mein kamer staat een bed, een tafel, een stoel en een bureau.
8. Ga je naar school? Ja ik ga naar school. Ik zit op de middelbare school en ik zit in de 8. klas.
9. Houd je van Duits? Ja ik hou van Duits maar ook van Aardrijkskunde. Maar ik heb hekel aan wiskunde.
10. Hoe ga je naar school? Ik ga op de fiets naar school.
11. Ik doe dit jaar eindexamen en ik wil graag rechten gaan studeren.
12. U gaat rechtdoor dan naar links. Het is aan de linkerkant. Het is niet ver. Maar u moet ook de straat oversteken.
13. Na het stoplicht ga je naar rechtes. Graag gedaan.
14. Om twee uur is het koud geweest.